arrest van de derde civiele kamer van 7 april 2009
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. F.E.J. Janzing,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. W.J.B.M. Alkemade.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 10 januari 2007 en 28 maart 2007 die de rechtbank Arnhem tussen principaal appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als gedaagde en principaal geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als eiseres heeft gewezen; van het laatste vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 26 april 2007 [geïntimeerde] aangezegd van het vonnis van 28 maart 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en een productie in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest de vordering van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen en haar zal veroordelen om aan [appellant] terug te betalen hetgeen hij aan haar heeft voldaan ter uitvoering van het bestreden vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente en voorts [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar verklaard arrest het bestreden vonnis van de rechtbank zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van [zo verstaat het hof] het principaal hoger beroep.
2.4 Bij dezelfde memorie heeft [geïntimeerde] incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het bestreden vonnis, daartegen één grief aangevoerd en toegelicht, en heeft zij bewijs aangeboden. [geïntimeerde] heeft gevorderd dat het hof dat vonnis zal vernietigen [voor wat betreft rov. 4.8, zo verstaat het hof] en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, [appellant] alsnog zal veroordelen om aan [geïntimeerde] een bedrag te voldoen van € 4.800,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 november 2004 en met veroordeling van [appellant] in de kosten van [zo verstaat het hof] het incidenteel hoger beroep
2.5 Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep heeft [appellant]
verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, het bestreden vonnis wat betreft rechtsoverweging 4.8 zal bekrachtigen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van [zo verstaat het hof] het incidenteel hoger beroep.
2.6 Daarna heeft [geïntimeerde] nog een akte genomen.
2.7 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 28 maart 2007 onder 2.1 tot en met 2.7 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
Samenvatting van de zaak en de gevoerde rechtbankprocedure
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. [geïntimeerde] is eigenaresse van een motorboot, met buitenboordmotor, trailer en diverse accessoires. Deze motorboot stond gestald in een schuur van [persoon A]. Deze heeft op 16 november 2004 aan [geïntimeerde] gemeld dat de motorboot met toebehoren uit de schuur was gestolen. [geïntimeerde] heeft op 17 november 2004 aangifte gedaan van diefstal. [appellant] heeft de motorboot met toebehoren begin 2005 gekocht voor € 2.000,- van twee onbekenden. Na een paar weken heeft [appellant] de motorboot met toebehoren voor hetzelfde bedrag doorverkocht aan ene [persoon B]. Deze [persoon B] heeft de boot met toebehoren doorverkocht voor een bedrag van € 5.000,- aan ene [persoon C]. Laatstgenoemde heeft vervolgens de buitenboordmotor verkocht aan twee Duitse mannen voor € 4.650,- en de motorboot met trailer verkocht voor € 1.100,- aan ene [persoon D]. Deze [persoon D] heeft vervolgens een advertentie op Marktplaats.nl gezet om de motorboot en trailer te verkopen. Op 1 maart 2005 heeft [geïntimeerde] de politie van deze advertentie op de hoogte gesteld en gemeld dat het haar gestolen motorboot betreft. De motorboot met trailer is toen weer in het bezit gekomen van [geïntimeerde] en de politie heeft de hiervoor met naam genoemde (ver)kopers als verdachten gehoord in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de diefstal en heling van de motorboot met toebehoren. Op 29 mei 2006 is [appellant] door de politierechter veroordeeld voor schuldheling terzake de motorboot met toebehoren. Het vonnis is op tegenspraak gewezen; er is door [appellant] geen hoger beroep ingesteld, zodat dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
4.2 Met de inleidende dagvaarding van 11 september 2006 heeft [geïntimeerde] [appellant] in rechte betrokken en schadevergoeding gevorderd op grond van onrechtmatig handelen, doordat [appellant] inbreuk heeft gemaakt op haar eigendomsrecht, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten, zo begrijpt het hof, dat deze boot door middel van een misdrijf was verkregen (heling). De schadeposten betreffen de (dag)waarde van de verdwenen buitenboordmotor ad € 5.500,- en de daarbij behorende edelmetalen schroef ad € 750,-; de (dag)waarde van haar motorboot die in waarde is verminderd door schade en ontbreken van diverse zaken (ad € 4.800,-) en de waarde van diverse gebruiksvoorwaarden die op de boot aanwezig waren t.t.v. de diefstal en die zij niet meer teruggekregen heeft (ad € 2.124,50).
De rechtbank heeft bij (het bestreden) vonnis van 28 maart 2007 de vordering van [geïntimeerde] deels toegewezen, namelijk tot een bedrag van € 5.000,- voor de buitenboord-motor. De vordering voor de schroef en de waardevermindering van de motorboot is afgewezen, omdat deze schade in redelijkheid niet aan [appellant] kan worden toegerekend; de vordering voor de waarde van de verdwenen gebruiksvoorwerpen is afgewezen omdat niet is komen vast te staan dat deze - ook - met de motorboot en toebehoren, gestolen zijn.
In principaal hoger beroep
4.3 Met de grieven I, II en III komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank inzake het onrechtmatig handelen en de toerekening van de schade. .
4.4 Met grief I betwist [appellant] dat hij onrechtmatig heeft gehandeld, omdat het schadetoebrengende feit niet de koop, doch de diefstal is. Het hof oordeelt hierover als volgt.
Gezien de strafrechtelijke veroordeling van 29 mei 2006 staat vast dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan schuldheling in de zin van art. 417 bis Sr. De dwingende bewijskracht van het vonnis van de politierechter (art. 161 Sv) staat hier niet ter discussie.
Art. 417bis Sr stelt dezelfde gedragingen strafbaar als die in art. 416 Sr (opzetheling) zijn genoemd, met dien verstande dat de verweten gedragingen zijn verricht terwijl de pleger redelijkerwijs had moeten vermoeden dat zijn handeling een door misdrijf verkregen zaak betrof. De bepaling vereist schuld ten aanzien van de omstandigheid dat de zaak door misdrijf is verkregen; de pleger heeft dit “redelijkerwijs moeten vermoeden”, zoals de wettekst luidt. Dit duidt op “grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid” (zie o.a. HR 17 december 1985, NJ 1986, 428 en HR 17 december 2002, NJ 2003, 177). Daarvan is sprake indien de pleger bij enig nadenken over de hem bekende gegevens over de zaak, had kunnen vermoeden dat de zaak gestolen was en hij zonder nader onderzoek niet had mogen handelen (vgl. HR 22 november 1943, NJ 1944, 70; HR 11 juli 1944, NJ 1944, 580).
Toen [appellant] de motorboot met toebehoren kocht had hij aldus redelijkerwijs moeten vermoeden dat het een gestolen (“door misdrijf verkregen”) zaak betrof. Gestolen zaken behoren de bestolene in eigendom toe en niet de verkopers. Door de koop van de motorboot met toebehoren heeft [appellant] jegens [geïntimeerde] onrechtmatig gehandeld, omdat hij daarmee inbreuk heeft gemaakt op haar eigendomsrecht. Dat ook “de dief” onrechtmatig heeft gehandeld door de zaak uit de macht van de bestolene te brengen, zoals [appellant] stelt, doet aan het eigen onrechtmatig handelen van [appellant] niet af. Heling wordt gekenmerkt door een zekere accessoriteit, in die zin dat deze is betrokken op een door een ander gepleegd misdrijf (de diefstal). Als dat misdrijf van een ander ontbreekt, zal er geen heling zijn.
Door de motorboot met toebehoren daarna weer door te verkopen, en nog steeds redelijkerwijs wetende dat het een gestolen zaak betrof, heeft [appellant] op dezelfde gronden onrechtmatig jegens [geïntimeerde] gehandeld. Daarbij doet niet ter zake dat hij de motorboot slechts korte tijd onder zich heeft gehad en dat hij deze voor de aankoopprijs (zonder “winst”) heeft doorverkocht. [appellant] is daarom jegens [geïntimeerde] in beginsel gehouden tot schadevergoeding als gevolg van zijn onrechtmatig handelen.
Grief I faalt aldus.
4.5 In de toelichting op grief II lijkt [appellant] niet alleen aan te voeren dat de door [geïntimeerde] gestelde schade niet aan hem kan worden toegerekend (ex art. 6:98 BW), doch ook dat de geschonden norm niet tot bescherming strekt tegen de door [geïntimeerde] gestelde schade (ex art. 6:163 BW). Om met deze laatste stelling te beginnen: in de door de rechtbank aangehaalde zaak van HR 24 maart 1998, NJ 1998, 537 ging het om de vordering van een benadeelde partij in een strafrechtelijke procedure inzake opzetheling. De Hoge Raad heeft hierover als volgt geoordeeld: “De aan het middel kennelijk ten grondslag liggende opvatting dat de strafbaarstelling van heling niet (mede) strekt ter bescherming van het belang van de rechthebbende op het geheelde goed en dat een bestolene reeds daarom niet als beledigde (thans benadeelde) partij aanspraak kan maken op vergoeding van zijn schade door de heler is niet juist. De concrete omstandigheden van het geval zijn bepalend voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen de helingshandeling en de door de rechthebbende op het geheelde goed geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door die helingshandeling rechtstreeks schade heeft geleden.”
Uit deze uitspraak van de Hoge Raad kan afgeleid worden dat de schade van de benadeelde voor vergoeding in aanmerking komt, omdat de strafbaarstelling van heling mede strekt tot bescherming van het belang van de rechthebbende (benadeelde) op de geheelde zaak. Daarbij is het onderscheid tussen opzetheling (“wist”) en schuldheling (“redelijkerwijs moet vermoeden”) niet van belang, zoals [appellant] aanvoert, want met de strafbaarstelling van opzet- en schuldheling wordt zowel tegengegaan dat anderen inbreuk maken op het vermogen van een derde, als dat - zo eenmaal die inbreuk is geschied - die derde wordt belemmerd in het herstel in zijn rechten. Daarmee is het verband tussen de heling en het belang van de bestolene op het normniveau gelegd (zie conclusie A-G Machielse sub 5.1 bij voornoemd arrest van de Hoge Raad).
Grief II faalt daarom op dit onderdeel.
4.6 Of de door [geïntimeerde] gestelde schade voor vergoeding in aanmerking komt, zoals ook nog in grief II en in grief III aan de orde wordt gesteld, moet verder beoordeeld worden aan de hand van de maatstaf van art. 6:98 BW: staat de schade van [geïntimeerde] in zodanig verband met de heling dat deze aan [appellant] als een gevolg van de heling kan worden toegerekend. Hierbij tellen mee de aard van de aansprakelijkheid en de schade, de aard van de gedraging c.q. de geschonden norm en de mate waarin naar ervaringsregels de schade redelijkerwijs was te verwachten.
Het betreft hier de schade als gevolg van het verlies van de buitenboordmotor. Vast staat dat deze nog aanwezig was ten tijde van de aankoop en de verkoop van de motorboot door [appellant]. Vast staat ook dat [persoon C], die de motorboot met toebehoren had gekocht van de koper van [appellant] ([persoon B]), de buitenboordmotor los heeft verkocht aan derden en dat deze buitenboordmotor niet meer boven water is gekomen; alleen de motorboot (met trailer) is weer in bezit gekomen van [geïntimeerde].
4.7 Naar het oordeel van het hof kan de schade als gevolg van het verlies van de buitenboordmotor aan [appellant] toegerekend worden. [appellant] heeft door zijn handelen, namelijk het kopen en verkopen van een zaak waarvan hij redelijkerwijs moest weten dat deze zaak door diefstal was verkregen, de situatie van inbreuk op het eigendomsrecht van [geïntimeerde] in stand gehouden. Niet alleen de diefstal doch ook de heling van de boot met buitenboordmotor leidt tot vermogensschade aan de zijde van [geïntimeerde] doordat deze zaken zich voortdurend niet meer in haar macht bevinden en [appellant] deze onrechtmatige toestand had moeten en kunnen laten eindigen. Weliswaar is de boot “teruggevonden” en wederom in het bezit gekomen van [geïntimeerde], doch de buitenboordmotor ontbreekt en daarmee is blijvend een inbreuk gemaakt op haar eigendomsrecht.
Grief II faalt op dit onderdeel evenals grief III.
4.8 Met grief IV komt [appellant] op tegen de vaststelling van de waarde van de buitenboordmotor op € 5.000,-. Het hof zal de schade op de voet van art. 6:97 BW schattenderwijs moeten vaststellen. [persoon C] heeft verklaard dat hij (begin 2005) de buitenboordmotor voor € 4.650,- heeft verkocht. Uit een overgelegde internetadvertentie van mei 2006 (prod. 8 inl. dagv.) blijkt dat een vergelijkbare buitenboordmotor voor een bedrag van € 5.500,- wordt aangeboden. Gezien deze feiten en omstandigheden begroot het hof de schade, evenals de rechtbank, op een bedrag van € 5.000,-.
Grief IV faalt aldus.
In incidenteel hoger beroep
4.9 Met één grief richt [geïntimeerde] zich tegen het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van aansprakelijkheid van [appellant] voor de waardevermindering van de boot door beschadiging en vermissing van een deel van het interieur.
Ook voor dit oordeel geldt de maatstaf van art. 6:98 BW, zoals weergegeven in 4.6.
Niet is komen vast te staan dat [appellant] de boot heeft beschadigd en/of een deel van het interieur heeft verwijderd of zoekgemaakt. Evenmin is komen vast te staan wie hiervoor verantwoordelijk is geweest en wanneer een en ander heeft plaatsgevonden. [appellant] heeft ter comparitie onweersproken verklaard dat toen hij de motorboot met toebehoren kocht, de motorboot compleet was.
Naar het oordeel van het hof kan de schade (waardevermindering) als gevolg van beschadiging en/of de vermissing niet aan [appellant] toegerekend worden. [appellant] is niet aansprakelijk voor onrechtmatig handelen van derden die deze schade hebben veroorzaakt. Deze schade staat in een zó ver verwijderd verband met de door [appellant] geschonden norm (schuldheling) dat deze schade niet aan hem kan worden toegerekend zodat hij voor deze schade niet aansprakelijk is.
4.10 [geïntimeerde] heeft ook nog aangevoerd dat [appellant] op de voet van art. 6:102 BW hoofdelijk aansprakelijk is voor deze schade. Dit betoog gaat niet op. Nu [appellant] niet op de voet van art. 6:98 BW aansprakelijk is voor deze schade, kan hij ook niet hoofdelijk aansprakelijk gehouden worden voor deze schade.
De grief faalt dan ook.
Nu de grieven in het principaal en in het incidenteel hoger beroep falen, moet het bestreden vonnis bekrachtigd worden. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad zoals gevorderd. [geïntimeerde] zal de kosten van het incidenteel hoger beroep moeten dragen; deze veroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard zoals gevorderd.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
- bekrachtigt het vonnis van 28 maart 2007 van de rechtbank Arnhem;
in het principaal hoger beroep:
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 632,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 300,- voor griffierecht;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
incidenteel hoger beroep:
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot op € 316,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, C.J. Laurentius-Kooter en B.J. Lenselink, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2009.