5.1 Het geschil tussen partijen betreft de uitleg van artikel 7:940 lid 3 BW. Deze bepaling luidt als volgt:
“Indien de verzekeraar de bevoegdheid heeft bedongen de overeenkomst tussentijds op te zeggen, komt de verzekeringnemer een gelijke bevoegdheid toe. Tenzij jegens hem is gehandeld met het opzet tot misleiding neemt de verzekeraar onderscheidenlijk de verzekeringnemer daarbij een termijn van twee maanden in acht. Indien een verzekering dekking biedt tegen schade veroorzaakt door risico's als bedoeld in artikel 3:38 van de Wet op het financieel toezicht, kan, bij de verwezenlijking van een dergelijk risico of bij een dreiging van het ophanden zijn daarvan, de verzekeraar onderscheidenlijk de verzekeringnemer in afwijking van deze termijn van twee maanden, de overeenkomst met inachtneming van een termijn van zeven dagen opzeggen. De verzekeraar kan slechts tussentijds opzeggen op in de overeenkomst vermelde gronden welke van dien aard zijn dat gebondenheid aan de overeenkomst niet meer van de verzekeraar kan worden gevergd.”
5.2 [appellant] stelt zich op het standpunt dat, nu de polisvoorwaarden bepalen dat de verzekeraar de verzekeringsovereenkomst mag opzeggen tegen een premievervaldatum, dit op grond van artikel 7:940 lid 3 eerste volzin BW ook voor hem als verzekeringnemer geldt en dat daarbij niet het vereiste van de laatste volzin van dat artikellid geldt dat hij slechts kan opzeggen op in de overeenkomst vermelde gronden welke van dien aard zijn dat gebondenheid aan de overeenkomst niet meer van hem kan worden gevergd.
5.3 RVS stelt zich daartegenover op het standpunt dat dit laatste vereiste ook voor [appellant] als verzekeringnemer geldt, nu de strekking van artikel 7:940 lid 3 BW is om gelijke opzeggingsmogelijkheden te scheppen voor verzekeraar en verzekeringnemer, hetgeen slechts wordt bereikt indien bedoeld vereiste ook voor de verzekeringnemer geldt.
5.4 De rechtbank heeft RVS in het gelijk gesteld. De rechtbank heeft dit oordeel gemotiveerd met de overweging dat een zo vergaande verruiming van de bevoegdheden van de verzekeringnemer, dat deze tussentijds zonder grond zou kunnen opzeggen, zolang hij zich maar aan de opzegtermijn houdt, niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest. De bedoeling van de wetgever was immers het in het leven roepen van evenwichtige opzegtermijnen voor beide partijen bij de verzekeringsovereenkomst, aldus de rechtbank. Volgens de rechtbank volgt ook niet uit de wetsgeschiedenis dat een zo vergaand gevolg aan artikel 7:940 lid 3 BW verbonden zou zijn.
5.5 Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de beperking die in artikel 7:940 lid 3 laatste volzin BW is opgenomen niet voor de verzekeringnemer geldt.
5.6 In de eerste plaats volgt dit uit de tekst van de bepaling. Deze spreekt immers van de verzekeraar en niet van de verzekeraar en de verzekeringnemer of van partijen of iets dergelijks. Ook blijkt uit de tekst van de eerste volzin van artikel 7:940 lid 3 BW dat de daar in het leven geroepen gelijke opzeggingsbevoegdheid slechts ziet op een door de verzekeraar “bedongen” opzeggingsbevoegdheid, en dus niet op een wettelijke bepaling ten aanzien van het gebruik van een bedongen opzeggingsbevoegdheid.
5.7 In de tweede plaats blijkt niet dat het de bedoeling van de wetgever is geweest de desbetreffende bepaling ook voor de verzekeringnemer te laten gelden. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de bepaling de bescherming van de verzekeringnemer ten doel heeft, zodat ook niet voor de hand ligt dat de wetgever die bescherming een “boemerang- effect” zou hebben willen geven door de in die bepaling voor de verzekeraar opgenomen beperking in de opzeggingsmogelijkheden ook voor de verzekeringnemer te laten gelden. Weliswaar heeft de wetgever evenwichtige opzeggingsmogelijkheden voor verzekeraar en verzekeringnemer beoogd, maar het hof is met [appellant] van oordeel dat dit niet zonder meer betekent: gelijke opzeggingsmogelijkheden. Bij contracten tussen een sterkere partij aan de ene kant en een zwakkere partij aan de andere kant kan evenwicht in opzeggingsmogelijkheden juist betekenen dat deze mogelijkheden niet voor beide partijen gelijk zijn. Een opzegging door een verzekeraar heeft in het algemeen voor een verzekeringnemer verstrekkender gevolgen dan een opzegging door een verzekeringnemer voor de verzekeraar. Een verzekeringnemer heeft dan ook meer behoefte aan bescherming tegen opzegging door de verzekeraar dan andersom.
In dit verband valt ook te wijzen op het vierde en het vijfde lid van artikel 7:940 BW, waarin een opzeggingsmogelijkheid voor de verzekeringnemer is opgenomen die niet tevens geldt voor de verzekeraar, respectievelijk een beperking in de opzeggingsmogelijkheid van de verzekeraar is opgenomen die niet tevens geldt voor de verzekerde.
Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de bedoeling van de wetgever met de eerste volzin van artikel 7:940 lid 3 BW niet zozeer is geweest het scheppen van gelijke opzeggingsmogelijkheden als wel het voorkomen dat de verzekeraar zich in de polisvoorwaarden ruimere opzeggingsmogelijkheden kan verschaffen dan aan de verzekeringnemer toekomen. In zoverre onderschrijft het hof de slotzin onder 4.3 van het vonnis van de rechtbank, dat het de bedoeling van de wetgever was om de opzegmogelijkheden voor de verzekeringnemer en verzekeraar in zoverre gelijk te doen zijn dat de verzekeraar niet meer mogelijkheden toekwamen dan de verzekeringnemer. Het hof deelt evenwel niet het oordeel van de rechtbank dat de wetgever niet kan hebben gewild dat dit gelijktrekken van de opzeggingsmogelijkheden van de verzekeringnemer met die van de verzekeraar niet tot een vergaande verruiming van de opzeggingsmogelijkheden van de verzekeringnemer zou kunnen leiden als waarvan in het onderhavige geval sprake is. Deze verruiming is immers nu juist de consequentie van de eerste volzin van artikel 7:940 lid 3 BW in verband met de door RVS in artikel 2 onder b van de polisvoorwaarden bedongen, ruime opzeggingsbevoegdheid.
Daarbij acht het hof nog van belang dat de hier centraal staande bepaling van de laatste volzin van artikel 7:940 lid 3 BW kan worden gezien als een codificatie van hetgeen reeds voor de verzekeraar gold op grond van ongeschreven recht en rechtspraak van de Raad van Toezicht Verzekeringen (voorheen: de Raad van Toezicht op het Schadeverzekeringsbedrijf). Voor de formulering van deze bepaling is aangesloten bij artikel 6:237 onder d BW inzake opzeggingsbedingen in algemene voorwaarden, welke bepaling een soortgelijke beperking oplegt aan de gebruiker van algemene voorwaarden en niet aan diens wederpartij. Gelet op een en ander ligt niet voor de hand, en de wetgever heeft er ook geen blijk van gegeven dat te beogen, deze regel uit te breiden tot de opzegging door de verzekeringnemer. Te wijzen valt in dit verband op de volgende passage uit de Nadere Memorie van Antwoord (Parlementaire Geschiedenis Boek 7, Titel 17, p. 90/92) aan de Eerste Kamer: