1 Het verloop van het geding
1.1 Voor het verloop van het geding tot aan het arrest in het incident van 26 februari 2008 verwijst het hof naar dat arrest.
1.2 Bij genoemd arrest heeft het hof de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis geschorst. De beslissing omtrent de kosten van het incident heeft het hof aangehouden.
1.3 Bij memorie van antwoord heeft vervolgens [geïntimeerde] de grieven bestreden, heeft zij bewijs aangeboden, en heeft zij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis, zo nodig onder aanvulling of verbetering van de rechtsgronden, zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van beide instanties.
1.4 Ter zitting van 13 oktober 2008 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellanten] door mr. B. Nijman, advocaat te Wageningen, en [geïntimeerde] door mr. P. Sipma, advocaat te Drachten. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. Mr. Nijman voornoemd heeft voorafgaand aan de zitting aan [geïntimeerde] en het hof drie nieuwe producties gezonden. Desgevraagd heeft mr. Sipma voornoemd ter zitting meegedeeld dat hij voldoende heeft kennisgenomen van die producties, dat hij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat hij instemt met het in het geding brengen van die producties zonder nadere maatregel door het hof. Vervolgens is aan mr. Nijman voornoemd akte verleend van het in het geding brengen van die producties.
1.5 Vervolgens hebben [appellanten] bij akte tien nieuwe producties in het geding gebracht, waarop [geïntimeerde] bij akte heeft gereageerd.
1.6 Ten slotte hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2 De motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 Tegenover de vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van de helft van de waarde van het met het gepachte samenhangend melkquotum, hebben [appellanten] aangevoerd dat het gepachte in 1983 niet dienstbaar is geweest aan de melkproductie. Volgens [appellanten] heeft appellant sub 2 in 1983 de grond in gebruik genomen van de rechtsvoorganger van [geïntimeerde], maar verkeerde het land toen in een slechte staat. Zijn stellingen houden in dat hij het land in april 1983 heeft laten scheuren en egaliseren. Vervolgens zou het land opnieuw zijn ingezaaid met graszaad. Het gewas van de eerste en tweede snee zou zijn verkocht aan [A] en [B]. De derde snee zou zijn ingekuild en later bij wijze van bemesting over het land uitgereden. Eerst in 1984, na het overlijden van de vader van appellant sub 2, zou het gepachte ten behoeve van de melkveehouderij van [appellanten] (appellanten sub 1 en 2) in gebruik zijn genomen. Tot 1984 zou appellant sub 2 een eigen bedrijf hebben gehad, zonder melkvee. Aldus hebben [appellanten] de samenhang tussen het melkquotum en het gepachte voldoende gemotiveerd betwist.
2.2 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Omdat tussen oud en nieuw recht geen voor de onderhavige zaak relevant verschil bestaat, behoeft de vraag welk recht volgens het overgangsrecht van toepassing is, geen bespreking.
2.3 In overeenstemming met de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de pachtkamer in eerste aanleg bij het vonnis van 6 december 2006 met betrekking tot bedoelde samenhang aan [geïntimeerde] bewijs opgedragen. Na bewijslevering heeft de pachtkamer in eerste aanleg bij het bestreden vonnis [geïntimeerde] geslaagd geoordeeld in het haar opgedragen bewijs. Daartegen richten zich de grieven I en II.
2.4 [geïntimeerde] heeft als getuige weliswaar verklaard dat na 1981 de grond in gebruik is geweest bij [appellanten], maar zij heeft ook verklaard dat zij geen eigen wetenschap bezit omtrent de vraag of in 1983 het stuk grond is gebruikt voor vee, gras en/of hooi. Zij heeft verwezen naar wat [appellanten] er zelf over schrijft. Met dit laatste heeft [geïntimeerde] klaarblijkelijk het oog op het verzoek tot schriftelijke vastlegging van 27 augustus 1984 (productie 1 bij conclusie van repliek in conventie). Anders dan [geïntimeerde] aanvoert (onder meer conclusie van repliek in conventie onder 6), houdt dit verzoek echter niet in dat de grond vanaf 1 januari 1983 ten behoeve van de melkveehouderij is gebruikt.
2.5 De echtgenoot van [geïntimeerde], [naam echtgenoot], heeft als getuige verklaard dat de vader van appellant sub 2 (en echtgenoot van appellant sub 1) vanaf 1980 of 1981 de grond in gebruik heeft gehad voor het inscharen van jongvee. De getuige heeft verder verklaard dat hij heeft gehoord dat [appellanten] (met wie hij kennelijk bedoelt: appellant sub 2) met zijn zwager [...] (destijds eigenaar van de grond) een pachtovereenkomst heeft gesloten, maar hij weet niet in welk jaar dat gebeurd is. Over het gebruik van de grond in 1983 heeft de getuige niets verklaard. Met betrekking tot het gebruik van de grond in 1984 heeft hij verklaard dat hij niet zo zou weten of dat alleen voor inscharen was, maar dat hij denkt dat [appellanten] de grond ook gebruikt heeft voor de winning van ruwvoer. Verder heeft de getuige verklaard dat hij “moet aannemen” dat [appellanten] “destijds” het van de grond gewonnen ruwvoer gebruikt heeft voor zijn eigen vee.
2.6 [geïntimeerde] is partijgetuige, zodat ingevolge artikel 164 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering haar verklaring alleen kan dienen ter aanvulling van onvolledig bewijs. Dat veronderstelt dat er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanige essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken.
2.7 Anders dan de pachtkamer in eerste aanleg is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd. [geïntimeerde] zelf heeft niet uit eigen wetenschap verklaard over het gebruik van de grond in het referentiejaar 1983. Ook als aanvullend bewijs in de zojuist bedoelde zin, is haar verklaring onvoldoende overtuigend. Ook de verklaring van [naam echtgenoot] legt onvoldoende gewicht in de schaal. Hij heeft immers niets concreets verklaard over het gebruik in 1983. Zijn verklaring over het gebruik in 1984 is van weinig betekenis omdat [appellanten] immers niet betwist dat de grond toen ten behoeve van de melkveehouderij in gebruik was.
2.8 In de overige bewijsmiddelen ligt het aan [geïntimeerde] opgedragen bewijs evenmin besloten. Wat betreft het verzoek tot schriftelijke vastlegging verwijst het hof naar hetgeen onder 2.4 is overwogen. Uit de brief van rentmeester [...] van 18 november 1999 (productie 4 bij de conclusie van antwoord in conventie van [appellanten]) volgt wel dat deze ervan uitging dat met het gepachte melkquotum samenhing, maar niets omtrent enig onderzoek naar het gebruik van het gepachte in 1983. Daarom legt bedoelde brief geen gewicht in de schaal. Hetzelfde geldt voor het taxatierapport van de taxateurs [...] (bij brief van 1 februari 2007 door [geïntimeerde] in het geding gebracht). Het besprekingsverslag van 8 februari 1999 (idem) houdt als verklaring van appellant sub 2 in dat de grond pas met ingang van 1984 voor de melkproductie is gebruikt en dat de grond in 1983 is omgelegd en ingezaaid. Het verslag houdt weliswaar óók in dat er vóór 1983 pinken van [appellanten] (appellant sub 2) op de grond waren “ingeweid” (bedoeld zal zijn: ingeschaard), maar dat gold volgens het verslag ook voor pinken van anderen. Met betrekking tot dit laatste wijst het hof erop dat ook volgens het eigen standpunt van [geïntimeerde] met ingang van 1983 een pachtovereenkomst tot stand is gekomen en niet met ingang van enig jaar vóór 1983. Wat betreft de door [appellanten] overgelegde meitellinggegevens geldt dat daaruit weliswaar niet volgt dat appellant sub 2 vóór 1984 een eigen bedrijf had, maar dat uit bedoelde gegevens evenmin kan worden afgeleid dat appellant sub 2 vóór 1984 een melkveebedrijf had en nog minder dat hij het gepachte reeds in 1983 ten behoeve van de melkveehouderij in gebruik had. Gelet op de door [appellanten] bij zijn laatste akte overgelegde correspondentie, kan hem in ieder geval thans niet meer worden verweten dat hij onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven. Vóór 1984 had appellante sub 1 wél een melkveebedrijf, samen met haar echtgenoot. Ook de getuige [naam echtgenoot] gaat er echter vanuit dat zijn zwager met appellant sub 2 een pachtovereenkomst heeft gesloten, hetgeen overeenstemt met het standpunt van [appellanten] dat de grond aanvankelijk niet mede ten behoeve van het bedrijf van appellant sub 1 in gebruik is geweest.
2.9 Ten overvloede wijst het hof nog op de schriftelijke verklaringen van [appellanten], ...en ..., die in ieder geval op onderdelen steun bieden aan het standpunt dat [appellanten] inneemt. Nu, naar volgt uit hetgeen is overwogen, in de bewijsmiddelen niet – ook niet voorshands – het aan [geïntimeerde] opgedragen bewijs besloten ligt, bestaat geen aanleiding om aan [appellanten] op te dragen om in het kader van het leveren van tegenbewijs genoemde personen als getuige te doen horen. [geïntimeerde] heeft uitsluitend aangeboden om andermaal haarzelf en haar echtgenoot te doen horen en wel zonder te specificeren waarom. Het hof gaat aan dit aanbod dan ook voorbij.
2.10 De slotsom is dat de grieven I en II slagen en dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. De overige grieven behoeven geen bespreking meer. Dat geldt ook voor grief V, die betrekking heeft op de reconventie. Omdat het slagen van de grieven I en II ertoe leidt dat de vordering in conventie alsnog moet worden afgewezen, is de voorwaarde waaronder de vordering in reconventie is ingesteld, niet vervuld. Het hof zal in de hoofdzaak, opnieuw recht doende, de vordering in conventie afwijzen, wat betreft de vordering in reconventie verstaan dat de voorwaarde waaronder die vordering is ingesteld niet is vervuld en [geïntimeerde] veroordelen in de proceskosten, zowel wat betreft het hoger beroep als de eerste aanleg in conventie. [geïntimeerde] dient ook de kosten van het incident te dragen.
2.11 Overeenkomstig hetgeen [appellanten] heeft verzocht, zal het hof het arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Daarmee geeft het hof geen oordeel over de vatbaarheid van dit arrest voor cassatie in verband met het vervallen van artikel 134 Pachtwet per 1 september 2007 en de inwerkingtreding van onder meer artikel 1019q Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met ingang van dezelfde datum. Weliswaar heeft de Hoge Raad onlangs een beslissing gegeven over het overgangsrecht zoals van toepassing op ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe pachtrecht reeds lopende procedures (arrest van 19 december 2008, LJN BG3714, NJ 2009, 22), maar de reikwijdte van die beslissing – die anders dan de onderhavige procedure een verlengingsprocedure betrof – is niet geheel zeker.
3 De beslissing