1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 5 februari 2007 en 10 september 2007, die de pachtkamer van de rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen, tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser in de hoofdzaak en gedaagde in het incident en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde in de hoofdzaak en eiser in het incident heeft gewezen. Van beide vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep in de zaak met nummer 104.003.428
2.1 Voor het verloop van het geding tot aan het tussenarrest van 27 maart 2007, verwijst het hof naar dat arrest.
2.2 Ingevolge genoemd arrest heeft op 16 mei 2007 een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
2.3 Vervolgens heeft [appellant] bij memorie van grieven vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht, en heeft hij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] zal ontheffen van de veroordelingen die aldaar zijn uitgesproken en de vorderingen van oorspronkelijk eiser in eerste aanleg, [geïntimeerde], alsnog af zal wijzen c.q. hem deze zal ontzeggen als zijnde ongegrond en onbewezen c.q. in strijd met de Pachtwet, met veroordeling van [geïntimeerde] alsnog in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.4 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, heeft hij bewijs aangeboden en een productie in het geding gebracht, en heeft hij geconcludeerd dat het hof de tegen het vonnis gerichte grieven af zal wijzen als zijnde ongegrond, dat vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van deze procedure.
2.5 Daarna is het debat door partijen voortgezet, eerst door [appellant] bij akte, vervolgens nogmaals door [appellant] bij “akte rectificatie” en ten slotte door [geïntimeerde] bij antwoordakte.
2.6 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 Het geding in hoger beroep in de zaak met nummer 104.004.343
3.1 [appellant] heeft bij exploot van 5 oktober 2007 aan [geïntimeerde] aangezegd van het vonnis van
10 september 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
3.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht, en heeft hij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest schriftelijk vast zal leggen de tussen partijen bestaande pachtovereenkomst met betrekking tot de ligboxenstal met ondergrond en erf, kadastraal bekend [...] te [woonplaats] voor een pachtprijs van € 100,— per maand, althans een zodanige prijs als het hof in goeden justitie mocht vermenen dat behoort c.q. alsnog een verklaring voor recht zal geven dat de onderhavige litigieuze overeenkomst als een pachtovereenkomst moet worden aangemerkt, met veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de proceskosten in beide instanties.
3.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en verweer gevoerd, heeft hij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht, en heeft hij geconcludeerd dat het hof de tegen het vonnis gerichte grieven af zal wijzen als zijnde ongegrond en met bevestiging van dit vonnis [appellant] zal veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.4 Daarna hebben [appellant] en [geïntimeerde] het debat voortgezet, eerst [appellant] bij akte, vervolgens nogmaals [appellant] bij “akte rectificatie” en ten slotte [geïntimeerde] bij antwoordakte.
3.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
4 De vaststaande feiten in beide zaken
4.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
4.2 Sinds december 2003 heeft [geïntimeerde] van de gemeente Lingewaard om niet in gebruik circa 6 hectare weiland inclusief de daarop staande ligboxenstal, gelegen aan de [adres].
4.3 De gemeente Lingewaard heeft deze gebruiksovereenkomst bij brief van 23 oktober 2006 opgezegd per
1 februari 2007.
4.4 [appellant] verkeerde in het najaar van 2005 in problemen, omdat hij voor zijn vee voor de winter 2005/2006 geen huisvesting had. In verband daarmee heeft [appellant] de gemeente benaderd, die hem naar [geïntimeerde] heeft verwezen. [appellant] heeft [geïntimeerde] verzocht om tijdelijk van de ligboxenstal gebruik te mogen maken. [geïntimeerde] heeft met het verzoek van [appellant] ingestemd. Partijen zijn overeengekomen dat [appellant] tot 1 mei 2006 zijn vee in de stal mocht onderbrengen. Partijen zijn overeengekomen dat [appellant] € 100,— per maand aan [geïntimeerde] zou voldoen.
4.5 Na juni 2006 is overleg gevoerd over het voortgezette gebruik van de ligboxenstal door [appellant].
4.6 Naar aanleiding van het vonnis in het incident van 5 februari 2007 is het gebruik door [appellant] beëindigd.
5 De motivering van de beslissing in hoger beroep in beide zaken
5.1 Het vonnis in het incident van 5 februari 2007 ziet op een door [geïntimeerde] gevorderde voorlopige voorziening, kort gezegd strekkende tot beëindiging door [appellant] van het gebruik van de ligboxenstal en tot ontruiming van die stal. Bij genoemd vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg de vordering van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten. In zaak onder nummer 104.004.428 komt [appellant] daartegen op.
5.2 Het vonnis in de hoofdzaak van 10 september 2007 ziet op de door [appellant] ingestelde vordering, kort gezegd strekkende tot vastlegging van een pachtovereenkomst. Bij laatstgenoemd vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg de vordering van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten. In de zaak met nummer 104.004.343 komt [appellant] daartegen op.
5.3 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Omdat tussen oud en nieuw recht geen voor de onderhavige zaak relevant verschil bestaat, behoeft de vraag welk recht volgens het overgangsrecht van toepassing is, geen bespreking.
5.4 Wat betreft het incident heeft de pachtkamer in eerste aanleg haar beslissing gegrond op de overweging dat [appellant] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen beroep toekomt op de bescherming die hij aan het pachtrecht zou kunnen ontlenen en wat betreft de hoofdzaak op de overweging dat partijen niet de “subjectieve bedoeling hadden een pachtovereenkomst met elkander aan te gaan”.
5.5 Het hof zal de grieven tegen de beide vonnissen zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
5.6 Het hof gaat er veronderstellenderwijs vanuit dat sprake is van pacht. Veel wijst daarop, waaronder de conceptovereenkomst van november 2005, die als productie 13 bij conclusie van repliek door [appellant] is overgelegd. Dit concept is afkomstig van [geïntimeerde] en vermeldt met zoveel woorden een tegenprestatie, namelijk het zuigleeg maken van (de mestkelder(s) van) de ligboxenstal en het injecteren van mest op weilanden nabij de [adres]. Weliswaar is op dit concept een nieuw concept gevolgd, waarin deze tegenprestatie niet meer wordt vermeld, maar dat en waarom [geïntimeerde] alsnog zou hebben besloten tot ingebruikgeving om niet, is niet begrijpelijk toegelicht. In verband daarmee gaat het hof – alles veronderstellen-derwijs – ervan uit dat de € 100,— die volgens de tekst van de tweede conceptovereenkomst een tegemoetkoming was voor het gebruik van water en elektriciteit, in feite een tegenprestatie voor het gebruik van de stalruimte behelsde. De omstandigheid dat niet de gehele stal maar slechts een gedeelte aan [appellant] in gebruik is gegeven, brengt niet mee dat sprake is van zogenaamd medegebruik, omdat bedoeld gedeelte immers exclusief door [appellant] werd gebruikt.
5.7 [geïntimeerde] heeft zich zowel in de hoofdzaak als in het incident onder meer beroepen op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid en in het incident heeft de pachtkamer in eerste aanleg dat beroep ook aanvaard. Anders dan [appellant] aanvoert, brengt de omstandigheid dat het pachtrecht (voor zover in dit geval van belang) dwingendrechtelijk van karakter is, niet mee dat het beroep van [appellant] op pachtbescherming nimmer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn. Wel brengt die omstandigheid mee dat daartoe aan zware eisen moet zijn voldaan, zodat een bijzondere terughoudendheid past, meer nog dan in gewone gevallen van toepassing van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid reeds geldt.
5.8 [appellant] heeft zowel in de hoofdzaak als in het incident ook zelf aangevoerd dat aan zijn zijde sprake was van een noodtoestand; bovendien is volgens hem sprake geweest van door de gemeente op [geïntimeerde] uitgeoefende druk (memorie van grieven in de zaak met num-mer 104.003.428 onder 33 en 80 en memorie van grieven in de zaak met nummer 104.004.343 onder 14). In zoverre zijn partijen het dus eens over de achtergronden van de totstandkoming van de (door het hof veronderstelde) pachtovereenkomst.
5.9 [appellant] legt er de nadruk op dat [geïntimeerde] de stal niet om niet aan hem in gebruik heeft gegeven, maar een tegenprestatie van € 100,— per maand heeft bedongen (onder meer me-morie van grieven in de zaak met nummer 104.003.428 onder 73 en memorie van grieven in de zaak met nummer 104.004.343 onder 34). Het hof stelt echter vast dat die tegenprestatie zeer beperkt is gebleven gelet op de omvang van het gebruik. Volgens de als productie 15 bij de memorie van grieven in de zaak met nummer 104.003.428 overgelegde stallijst had [appellant] 47 stuks rundvee in de stal staan, waarvan een groot gedeelte volwassen dieren. Dat betekent dat [appellant] per stuk rundvee nauwelijks meer dan
€ 2,— per maand voldeed.
5.10 Voor de beoordeling van het beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid neemt het hof verder in aanmerking dat, naar volgt uit de conclusie van repliek onder 29 en de memorie van grieven in de zaak met nummer 104.003.428 onder 71, [appellant] met vastlegging beoogt de gemeente onder druk te zetten, om zo voor zijn bedrijf een oplossing te forceren. [appellant] heeft in zijn memorie van grieven in de zaak met nummer 104.003.428 onder 42 nog aangevoerd dat hij er belang bij heeft dat de pacht schriftelijk wordt vastgelegd omdat de grondkamer dan een redelijke pachtprijs kan vaststellen, maar in het licht van de hoogte van de overeengekomen pachtprijs is dat motief ongeloofwaardig. Enig ander belang bij vastlegging van de pachtovereenkomst is door [appellant] niet gesteld.
5.11 Het komt er derhalve op neer dat [geïntimeerde] onder druk van de gemeente tegemoet is gekomen aan de noodtoestand aan de zijde van [appellant], daarvoor een zeer beperkte tegenprestatie heeft bedongen en dat thans [appellant] de bescherming die hij in beginsel aan het pachtrecht kan ontlenen, wil gebruiken om een derde, namelijk de gemeente onder druk te zetten. Gelet op een en ander is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [appellant] zich op die bescherming beroept en is aan de onder 5.7 bedoelde zware eisen voldaan. Daaraan doet niet af hetgeen [appellant] bij memorie van grieven in de zaak met nummer 104.004.343 onder 48 aanvoert, namelijk dat [geïntimeerde] het gratis gebruik van onder meer de ligboxenstal had ten behoeve van een op winst gericht landbouwbedrijf, zodat het redelijk was dat [geïntimeerde] niet gebruikte stalruimte ter beschikking stelde aan een jonge veehouder in moeilijkheden. Het gaat er immers niet om of het redelijk was dat [appellant] [geïntimeerde] om hulp vroeg en dat [geïntimeerde] die hulp verleende, maar het gaat erom of aanvaardbaar is dat [appellant] zich vervolgens – nadat de gemeente de bruikleenovereenkomst met [geïntimeerde] heeft opgezegd, zodat [geïntimeerde] over de ligboxenstal niet langer kan beschikken – op pachtbescherming beroept.
5.12 Wat betreft de vordering tot vastlegging geldt dat uit hetgeen het hof onder 5.10 heeft vastgesteld bovendien volgt dat [geïntimeerde] misbruik van procesrecht maakt.
5.13 In hoger beroep heeft [appellant] in de hoofdzaak subsidiair een verklaring voor recht gevorderd dat sprake is van een pachtovereenkomst. Bij een zodanige verklaring voor recht heeft hij geen belang, zodat zijn vordering ook in zoverre niet toewijsbaar is. Voor zover [appellant] met zijn subsidiaire vordering hetzelfde oogmerk heeft als met de vordering tot vast-legging, is sprake van misbruik van procesrecht.
5.14 De slotsom is dat de grieven niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen kunnen leiden. Het hof zal die vonnissen dan ook bekrachtigen en zal [appellant] veroordelen in kosten van het hoger beroep.
6 De beslissing