2. Mestproducerende bedrijven
(…); indien de meststoffen zonder al te grote bezwaren eenmaal per week of vaker kunnen worden verwijderd of om andere redenen geen als onredelijk aan te merken heffingen zijn te verwachten, zijn deze meststoffen niet in bijlage 1 opgenomen. (…) Dit geldt bijvoorbeeld voor meststoffen geproduceerd door rundvee gehouden in zogenoemde potstallen. (…)
De begin- en eindvoorraad van een mestproducerend bedrijf bestaan ingevolge artikel 2 van de regeling uit de dierlijke meststoffen afkomstig van dieren behorend tot bepaalde diercate-gorieën én gehouden in het kader van bepaalde bedrijfssystemen. In de onderhavige regeling is dus aangesloten bij de combinatie van diercategorie en bedrijfssysteem. In de praktijk komt het namelijk voor dat dieren van dezelfde diercategorie gehouden worden in verschillende bedrijfssystemen. Bij sommige van die systemen is wel een frequente afvoer van mest moge-lijk, bij andere niet. Omgekeerd worden in hetzelfde bedrijfssysteem verschillende diercate-gorieën met een verschillende fosfaat- en stikstofproductie per dier per dag gehouden.
Het in deze regeling relevante onderscheid tussen diverse bedrijfssystemen komt tot uitdruk-king in de verschillende mestcodes in bijlage C bij de Meststoffenwet. Omwille van eenvoud sluit deze regeling bij die mestcodes aan. De diercategorieën en mestcodes, zijn evenals de bijbehorende forfaitaire normen opgenomen in bijlage I bij de regeling. Deze bijlage bevat aldus – in samenhang met artikel 2 van deze regeling – de nadere bepaling van de dierlijke meststoffen die wordt voorgeschreven in artikel 3 van het Besluit voorraden Meststoffen-wet.”
4.9. Uit bijlage A bij de Wet blijkt dat geiten worden aangeduid met de nummers 600 en 601. Deze nummers zijn niet in de bij de Regeling behorende bijlage 1 vermeld.
4.10. Uit het vorenstaande volgt dat de onderhavige voorraden dierlijke meststoffen niet in de heffingsgrondslag van het jaar 2003 kunnen worden betrokken.
4.11. Belanghebbende heeft aangevoerd dat, anders dan voor de structurele uitbreiding van de veestapel waarvoor de zogenoemde uitbreidingsregeling in het leven is geroepen, voor de voor-raadtoename die voortvloeit uit de toename van de hoeveelheid mest in verband met de groei van de veestapel, geen regeling is getroffen. Bij een dergelijke toename is – aldus belanghebbende – geen sprake van een onverantwoord gebruik van fosfaten, maar een noodzakelijke vastlegging in de mestvoorraad. Met betrekking tot deze stelling overweegt het Hof als volgt.
4.12. Vooropgesteld moet worden dat, gelet op de hiervóór weergegeven wetsgeschiedenis, de door de wetgever aan de Kroon en de Minister verleende bevoegdheid tot het stellen van nadere regels met betrekking tot de aanvulling van de grondslag van de regulerende mineralenheffingen met voorraden dierlijke mest ook ziet op het uitsluiten van die aanvulling. In zoverre kan niet worden gezegd dat de Kroon en de Minister met het vaststellen van de artikelen 2 en 3 van het Besluit en artikel 2 van de Regeling buiten het kader van de Wet zijn getreden.
4.13. De omstandigheid dat de (toename van de) voorraad van een geitenhouder niet onder de reikwijdte van de nadere regelgeving valt, is een keuze van de wetgever, de Kroon en de Minis-ter. Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van de onderhavige bepalingen is kennelijk en bewust een afweging gemaakt, onder meer met betrekking tot de gevolgen voor de mestvoor-raad in het geval van uitbreiding van de veestapel en in het geval dat het vee wordt gehouden in een potstal. Die afweging en die keuze dient door de belastingrechter te worden geëerbiedigd. De rechter is immers niet bevoegd de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen.
4.14. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheden vormen voorts naar het oordeel van het Hof onvoldoende grond om, in weerwil van de duidelijke bewoordingen van de nadere regel-geving en de toelichting daarop, belanghebbende toe te staan de begin- en eindvoorraad dierlijke meststoffen bij de berekening van de heffingsgrondslag te betrekken.
4.15. Nu de brief van 16 augustus 2006 als een (tijdig) ingediend beroepschrift tegen de uitspraak van 19 juli 2006 moet worden aangemerkt, is de schriftelijke reactie van de Inspecteur daarop waarin hij belanghebbende heeft medegedeeld dat de naheffingsaanslag conform haar verzoek ambtshalve is verminderd tot een bedrag van € 22.248, hangende het beroep ingediend. Daaruit volgt dat het hoger beroep van belanghebbende in zoverre gegrond is. Mitsdien moet de uitspraak van de Rechtbank worden vernietigd.