Hoger beroep
4.1. In hoger beroep is tussen partijen allereerst in geschil of door de Rechtbank terecht is be-slist dat de EIA in mindering dient te worden gebracht op de stichtingskosten van de windturbine. De Ambtenaar verdedigt het standpunt dat dit niet het geval is. Ter zitting heeft hij hierbij verwe-zen naar het arrest HR 23 november 2007, nr. 43 263, BNB 2008/43, in welk arrest de Hoge Raad heeft beslist dat de EIA niet het offer vermindert dat nodig is om een windturbine weer in dezelf-de staat aan te schaffen of te vervaardigen. Het hoger beroep slaagt derhalve op dit punt.
4.2. In hoger beroep is vervolgens in geschil of de Rechtbank de werktuigenvrijstelling terecht ook over de fundering van de windturbine heeft toegepast. De Ambtenaar verdedigt het standpunt dat dit niet het geval is. Hij verwijst hierbij onder meer naar het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 1999, nr. 34 314, BNB 1999/298 (asfaltmenginstallatie Akersloot). Naar zijn mening blijkt uit deze jurisprudentie dat een fundering niet als werktuig in de zin van de werktuigenvrijstelling dient te worden aangemerkt.
4.3. Naar het oordeel van het Hof kan in het midden blijven of dit door de Ambtenaar verde-digde standpunt steun vindt in het genoemde arrest. Uit het arrest HR 7 juni 2000, nr. 34 985, BNB 2000/230, volgt dat bij de beantwoording van de vraag welke gedeelten van een windturbine onder de werktuigenvrijstelling vallen, moet worden onderzocht welke gedeelten van de windtur-bine verwijderd kunnen worden zonder dat de uiterlijke herkenbaarheid van de windturbine als windturbine verloren gaat. Daarbij heeft de Hoge Raad beslist dat de mast en de wieken met rotor van een windturbine niet onder de werktuigenvrijstelling kunnen vallen, omdat in redelijkheid niet kan worden betwijfeld dat deze niet kunnen worden verwijderd zonder dat de uiterlijke her-kenbaarheid van een windturbine als windturbine verloren gaat.
4.4. Uit de inlichtingen die na de zitting zijn verstrekt door de gemachtigde van belanghebben-de volgt dat het platform waarop een windturbine wordt geplaatst qua formaat specifiek is afge-stemd op de grootte van de windturbine. Hoe hoger de windturbine en hoe groter de wieken, hoe zwaarder de fundering dient te zijn. In de loop van enkele generaties windturbines is de benodig-de omvang van de platforms gestegen van 10 naar 40 ton. Uit deze informatie leidt het Hof af dat de fundering zo zeer op de windturbine is afgestemd dat deze elementen samen een gebouwd eigendom vormen.
4.5. Ingevolge het onder 4.3. genoemde arrest dient met betrekking tot het onderhavige ge-schilpunt dan ook te worden onderzocht of de fundering zou kunnen worden verwijderd zonder dat de uiterlijke herkenbaarheid van de windturbine als windturbine verloren gaat. Naar het oor-deel van het Hof is dat niet het geval. Zonder een op het specifieke formaat van de windturbine afgestemde fundering zouden de mast en de wieken niet opgericht kunnen worden en blijven. Bijgevolg kan naar het oordeel van het Hof in redelijkheid niet worden betwijfeld dat de uiterlijke herkenbaarheid van de onderhavige windturbine als windturbine verloren zou gaan indien de fundering, ook al is deze op of vanaf het maaiveld geheel of gedeeltelijk aan het oog onttrokken, zou worden verwijderd.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat de werktuigenvrijstelling niet van toepassing kan zijn op de fundering van de windturbine, zodat het gelijk op dit punt aan de Ambtenaar is en de uitspraak van de Rechtbank ook op dit punt niet in stand kan blijven.
4.7. In hoger beroep is vervolgens in geschil of de Rechtbank de stichtingskosten van de wind-turbine terecht heeft verminderd met een bedrag wegens meegekochte onderhouds- en garantie-kosten. Naar het oordeel van de Ambtenaar is door belanghebbende onvoldoende onderbouwd dat de bedoelde kosten daadwerkelijk, als onderdeel van de aanschafprijs, zijn gemaakt.
4.8. Uit bijlage II bij belanghebbendes verweerschrift in hoger beroep maakt het Hof op dat in de aanschafprijs van een windturbine van het type NM-950, dan wel van het type NM-900 een bedrag kan zijn begrepen wegens veronderstelde kosten voor service, onderhoud en garantie ge-durende een aantal jaren na de oprichting. Of zulks daadwerkelijk het geval is wordt uit deze bijlage evenwel niet duidelijk. De bijlage behelst een algemene offerte betreffende een tweetal typen windturbines met een capaciteit van 950 kW of 900 kW.
4.9. Belanghebbende heeft geen nadere inlichtingen verstrekt omtrent de vraag of en zo ja, van welke opties door hem bij de aanschaf van de onderhavige windturbine gebruik is gemaakt. Met de Ambtenaar is het Hof daarom van mening dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat in de aanschafkosten van de onderhavige windturbine een bedrag wegens meegekochte kosten voor service, onderhoud en garantie is begrepen. Daaruit volgt dat het onderhavige bedrag door de Rechtbank ten onrechte in mindering is gebracht op de stichtingskosten. Ook op dit punt is het gelijk derhalve aan de Ambtenaar.
4.10. Een en ander leidt tot de gevolgtrekking dat in beginsel het primaire standpunt van de Ambtenaar dient te worden gevolgd. De waarde van het object dient overeenkomstig dit stand-punt nader te worden vastgesteld op € 1.207.849. Naar aanleiding van het bezwaar was de waarde door de Ambtenaar – naar het Hof verstaat – verminderd tot € 1.192.494. Hieruit volgt dat de Ambtenaar in hoger beroep het standpunt verdedigt dat een opwaartse correctie van de waarde dient plaats te vinden. Dit standpunt kan hem niet baten. De na bezwaar vastgestelde waarde kan in het kader van het (hoger) beroep niet worden verhoogd.
Incidenteel hoger beroep
4.11. In het incidentele hoger beroep is allereerst in geschil of de ondergrond van het toegangs-pad naar de windturbine bij de waardebepaling buiten aanmerking dient te blijven ingevolge de zogenoemde cultuurgrondenvrijstelling.
4.12. Terecht merkt de Ambtenaar in zijn verweer tegen het incidentele hoger beroep op, dat deze grief belanghebbende niet kan baten omdat ingevolge de cultuurgrondenvrijstelling uitslui-tend bedrijfsmatig voor de land- of bosbouw geëxploiteerde cultuurgrond bij de waardebepaling buiten aanmerking kan blijven. De ondergrond van het toegangspad naar de windturbine wordt niet op de bedoelde manier gebruikt zodat de cultuurgrondenvrijstelling niet van toepassing kan zijn.
4.13. In het incidentele hoger beroep is vervolgens in geschil of de Ambtenaar de waarde van de 525 m² grond die aan de windturbine is toegerekend terecht op € 39.375 heeft bepaald. Belang-hebbende voert als subsidiaire stelling aan dat een marktconforme prijs voor deze grond € 10.721 zou bedragen. Hij verwijst daarbij naar de akte van levering van het onderhavige perceel. Deze subsidiaire stelling kan belanghebbende evenmin baten. Terecht wijst de Ambtenaar erop dat uit de akte van levering niet blijkt dat de verharding van de grond deel uitmaakt van de overdrachts-prijs. Reeds om die reden kan het door belanghebbende genoemde bedrag niet als marktconforme prijs gelden voor de grond inclusief de verharding.
4.14. Meer subsidiair voert belanghebbende aan dat de onderhavige grond dient te worden ge-waardeerd op een bedrag van € 5 per m², zijnde de waarde van agrarische grond en dat de waarde van de verharding kan worden gesteld op € 35 per m². Belanghebbende wijst voor de prijs van de verharding op bladzijde 8 van het taxatierapport Van Putte (bijlage V bij het verweerschrift in hoger beroep).
4.15. De Ambtenaar voert hiertegenover terecht aan dat het bedrag van € 5 per m² niet reëel is gezien het door belanghebbende zelf voor de onderhavige grond betaalde bedrag van omgerekend € 20,42 en dat het uit de factuur van 27 oktober 2003 herleide bedrag van € 35 uitsluitend betrek-king heeft op materiaalkosten. De berekening die de Ambtenaar in reactie op de onderhavige stelling maakt, uitgaande van het hiervoor genoemde bedrag van € 20,42, en herbestratingkosten volgens het Elsevier Taxatieboekje, acht het Hof wel realistisch en voldoende onderbouwd. Inge-volge deze berekening concludeert de Ambtenaar tot een nadere verlaging van de waarde met (€ 39.375 –/– € 30.924 =) € 8.451. Het Hof zal de Ambtenaar in dit standpunt volgen.
4.16. Ten slotte voert belanghebbende in zijn incidentele hoger beroep aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met correcties wegens technische en functionele veroudering. Deze be-roepsgrond kan belanghebbende reeds hierom niet baten, dat de onderhavige windturbine eerst is opgericht in december 2003. Gelet op de waardepeildatum 1 januari 2003 voert de Ambtenaar naar het oordeel van het Hof terecht aan dat derhalve in het geheel geen correctie dient plaats te vinden wegens technische en functionele veroudering.
4.17. Het voorgaande leidt tot de gevolgtrekking dat in beginsel het primaire standpunt van de Ambtenaar dient te worden gevolgd. Aangezien de waarde die hij met inachtneming van hetgeen bij 4.15 is overwogen ingevolge dit primaire standpunt berekent, te weten € 1.199.398, hoger is dan de waarde die hij – naar het Hof verstaat – na bezwaar heeft vastgesteld, te weten € 1.192.494, leidt dit tot de gevolgtrekking dat die laatste waarde dient te worden gehandhaafd.
5. Slotsom
Bij de uitspraak van de Rechtbank is het beroep ten onrechte gegrond verklaard.
6. Kosten
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.
7. Beslissing
Het Gerechtshof, recht doende in hoger beroep:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en, opnieuw recht doende:
– verklaart het beroep tegen de uitspraak van de Ambtenaar ongegrond.