“In artikel 18 van de onderhavige regeling worden vastgestelde belastbare hoeveelheden fosfaat die minder zijn dan nihil uitgezonderd van verrekening, indien zij zijn ontstaan in een tijdvak waarin de veebezetting van het bedrijf kleiner is dan of deze gelijk is aan 2,5 grootvee-eenheid. Deze uitsluiting houdt verband met artikel 13am van de Meststoffenwet. Op grond van dit artikel wordt het gebruik van fosfaat in andere meststoffen – kunstmestfosfaat – vooralsnog niet in aanmerking genomen bij de bepaling van de belastbare hoeveelheid fosfaat. Bedrijven met een veebezetting lager dan 2,5 grootvee-eenheid – akkerbouw- en tuinbouwbedrijven, alsmede extensieve veehouderijbedrijven – gebruiken naast kunstmestfosfaat geen of een beperkte hoeveelheid dierlijke meststoffen, waardoor ze thans onder de fosfaatverliesnorm van artikel 13l, eerste en vierde lid, van de Meststoffenwet blijven. Hierdoor ontstaat voor deze bedrijven, indien zij meedoen aan het verfijnde spoor van mineralenheffingen, een belastbare hoeveelheid fosfaat minder dan nihil, waardoor tot het moment dat kunstmestfosfaat wel in aanmerking wordt genomen, een “verrekeningsvoorraad” kan worden opgebouwd. Zulks is in strijd met het hierboven omschreven doel van verrekening. Bovendien zou hierdoor de effectiviteit van het mineralenaangiftesysteem kunnen worden aangetast”.
4.9. In het onderhavige geval heeft de Inspecteur met een beroep op het bepaalde in artikel 18 van de Regeling het verzoek van belanghebbende tot verrekening van het fosfaatsaldo uit 2003 met het overschot uit 2002 afgewezen, omdat belanghebbende niet voldoet aan, kort gezegd, de veebezettingsnorm.
4.10. De Rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 18 in dit geval verbindende kracht mist en de door belanghebbende bepleite verrekening toegestaan. In hoger beroep herhaalt de Inspecteur zijn stelling dat artikel 18 van de Regeling te dezen aan verliesverrekening in de weg staat.
4.11. Dienaangaande dient te worden vooropgesteld dat, gelet op de hiervóór weergegeven wetsgeschiedenis, de door de wetgever aan de Minister verleende bevoegdheid tot het stellen van nadere regels met betrekking tot de verliesverrekening ook ziet op het inperken dan wel uitsluiten van verliesverrekening. In zoverre kan niet worden gezegd dat de Minister met het vaststellen van artikel 18 van de Regeling buiten het kader van de Wet is getreden.
4.12. Gelet op de tekst van artikel 18 van de Regeling komt belanghebbende niet in aanmerking voor verliesverrekening. Blijkens de door de Minister gegeven toelichting is de onderhavige verliesuitsluiting bedoeld voor akker- en tuinbouwbedrijven alsmede voor extensieve veehouderijbedrijven, omdat deze bedrijven in verband met de omstandigheid dat kunstmestfosfaat niet in aanmerking wordt genomen bij het bepalen van de belastbare hoeveelheid, een verrekeningsvoorraad zouden kunnen opbouwen. Daarbij is de Minister ervan uitgegaan dat bedrijven met een lage veebezetting (minder dan 2,5 grootvee-eenheden) vooral kunstmestfosfaat gebruiken en daarnaast geen of een beperkte hoeveelheid dierlijke meststoffen. In de praktijk blijkt dat deze maatstaf – 2,5 grootvee-eenheden – enigszins ruw uitpakt. Immers, ook bedrijven die – zoals belanghebbendes bedrijf – geen kunstmestfosfaat gebruiken en derhalve geen verrekeningsvoorraad kunnen opbouwen in de door de Minister bedoelde zin worden getroffen door de verliesuitsluiting vanwege de enkele omstandigheid dat zij onder de grens van 2,5 grootvee-eenheden blijven. Niettemin ziet het Hof hierin geen grond om, in afwijking van de duidelijke bewoordingen van de wet (de ministeriële regeling), slechts die gevallen van verliesverrekening uit te sluiten die voldoen aan de weergegeven bedoeling van de Minister. Daarbij is van belang dat de keuze van de Minister voor de grens van 2,5 grootvee-eenheden kennelijk mede is ingegeven door uitvoeringstechnische redenen en in wezen het karakter heeft van een forfait. Inherent aan het hanteren van forfaits – hetwelk in de fiscale regelgeving niet ongebruikelijk is – is dat zulks enige ruwheid met zich brengt. Gelet hierop ziet het Hof, anders dan de Rechtbank, in dit geval onvoldoende grond om af wijken van de duidelijke tekst van artikel 18 van de Regeling. Overigens zij in dit verband nog opgemerkt dat belanghebbende, anders dan waarvan de Rechtbank is uitgegaan, niet tijdelijk onder de norm van 2,5 grootvee-eenheden is gekomen. Ook in de jaren ná 2003 was daarvan sprake.
4.13. De onderhavige – afwijzende – beschikking van de Inspecteur is juist. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.
4.14. Het hoger beroep van de Inspecteur is gegrond.