1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de beschikking van 20 augustus 2008, die de pachtkamer van de rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Amersfoort, tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als verweerder en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als rechtsopvolgster van verzoeker heeft gewezen. Van genoemde beschikking is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij op 17 september 2008 ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift hoger beroep tegen genoemde beschikking ingesteld, daartegen drie grieven opgeworpen en enkele producties in het geding gebracht. [appellant] heeft het hof verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen, en opnieuw beschikkende verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingediende verlengingsverzoek, althans dat verzoek af te wijzen en de pachtovereenkomst te verlengen tot 31 oktober 2010, met bepaling dat pachtster geen verlenging van de overeenkomst na afloop van deze termijn zal kunnen vorderen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
2.2 Bij op 8 december 2008 ter griffie van het hof ingekomen verweerschrift heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, een aantal producties in het geding gebracht en het hof verzocht, kort gezegd, om de bestreden beschikking te bevestigen, met veroordeling van [appellant] in (het hof begrijpt:) de kosten van het hoger beroep.
2.3 Ter zitting van 2 februari 2009 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben de zaak doen toelichten, [appellant] door mr. H.A. van Basten, advocaat te Utrecht, en [geïntimeerde] door mr. De Vries voornoemd.
2.4 Vervolgens heeft het hof beschikking bepaald.
3 De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. Tussen [appellant] en wijlen de echtgenoot van [geïntimeerde], [wijlen echtgenoot] (hierna: [wijlen echtgenoot]), bestond een pachtovereenkomst waarvan de lopende pachttermijn eindigde op 31 oktober 2008. [appellant] heeft voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe pachtrecht aan [wijlen echtgenoot] kennis gegeven geen verlenging te wensen. [wijlen echtgenoot] heeft vervolgens op de voet van artikel 36 lid 3 Pachtwet om verlenging verzocht. Tijdens de behandeling van de zaak is [wijlen echtgenoot] overleden. [geïntimeerde] is zijn enige erfgenaam. De pachtkamer in eerste aanleg heeft, met toepassing van oud pachtrecht, de pachtovereenkomst met [geïntimeerde] verlengd met de wettelijke duur van zes jaren. Daartegen richten zich de grieven.
3.2 Tegen de toepassing van oud recht is geen grief gericht. Ten overvloede overweegt het hof dat, wat er ook zij van de daartoe gebezigde motivering, de pachtkamer in eerste aanleg terecht het tot 1 september 2007 gegolden hebbende pachtrecht op deze zaak heeft toegepast. Het hof verwijst naar zijn beschikking van 23 oktober 2007, LJN BB6919, inzake [naam]/ Gemeente Kampen.
3.3 In de memorie van grieven leest het hof in essentie niet meer dan één bezwaar tegen de bestreden beschikking. [appellant] voert aan dat de mondelinge behandeling in eerste aanleg is uitgesteld vanwege ziekte van [wijlen echtgenoot] en dat indien de mondelinge behandeling gewoon doorgang zou hebben gevonden, de pachtkamer in eerste aanleg de pachtovereenkomst op grond van artikel 45 lid 3 Pachtwet niet met de wettelijke duur maar tot 31 oktober 2010 zou verlengd, omdat dan ervan zou zijn uitgegaan dat [wijlen echtgenoot] op 5 oktober 2010 de 65-jarige leeftijd zou bereiken. Volgens [appellant] verzetten de redelijkheid en billijkheid zich ertegen dat de gevolgen van het uitstel van de mondelinge behandeling en het overlijden van [wijlen echtgenoot] voor zijn rekening worden gebracht.
3.4 Het hof oordeelt als volgt. Uitgangspunt is dat de feiten en omstandigheden op het moment van een rechterlijke beslissing bepalend zijn voor de inhoud van die beslissing. [appellant] ontkent niet dat [geïntimeerde] thans pachter is en (voor zover al van belang) evenmin dat zij dat reeds was ten tijde van de bestreden beschikking. De pachtkamer in eerste aanleg is daar dan ook terecht van uitgegaan en niet van inmiddels achterhaalde feiten. Hetgeen [appellant] aanvoert, kan geenszins tot het oordeel leiden dat een en ander naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.5 Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of, zoals [appellant] veronderstelt, indien [wijlen echtgenoot] niet zou zijn overleden, het overgangsrecht mee zou hebben gebracht dat het oude recht ook ten aanzien van een pachttermijn die ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe recht (1 september 2007) nog niet was aangevangen, in die zin nawerkte, dat verlenging diende plaats te vinden tot het einde van het pachtjaar waarin [wijlen echtgenoot] de 65-jarige leeftijd zou bereiken.
3.6 De slotsom is dat de bestreden beschikking dient te worden bevestigd. Het hof zal [appellant], als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van het hoger beroep.