GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
arrest van de tweede civiele kamer van 11 november 2008
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Dienst voor het kadaster en de openbare registers
gevestigd te Apeldoorn,
appellant,
advocaat: mr. A.T. Bolt,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.J. Boom.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 6 december 2006, 20 juni 2007, 12 september 2007 en 26 september 2007, die de rechtbank Zutphen tussen appellant (hierna ook te noemen: het Kadaster) als gedaagde en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als eiseres in eerste aanleg heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het Kadaster heeft bij exploot van 29 november 2007 [geïntimeerde] aangezegd van die vonnissen in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft het Kadaster negen grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd en toegelicht en heeft het bewijs aangeboden. Het heeft gevorderd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest:
1. [geïntimeerde] in haar vorderingen tegen het Kadaster niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar deze zal ontzeggen;
2. [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling aan het Kadaster van al hetgeen dit aan haar ingevolge het arrest van het hof [bedoeld zal zijn: het eindvonnis van de rechtbank] te veel zal blijken te hebben betaald;
3. [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest:
1. de door het Kadaster aangevoerde grieven zal verwerpen;
2. het Kadaster in zijn vordering [bedoeld zal zijn: vorderingen] niet-ontvankelijk zal verklaren, althans deze als ongegrond zal afwijzen;
3. de bestreden vonnissen zal bekrachtigen;
4. het Kadaster zal veroordelen in de proceskosten [bedoeld zal zijn: de kosten van het hoger beroep].
2.4 Daarna hebben het Kadaster onderscheidenlijk [geïntimeerde] nog een akte en een antwoordakte genomen.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2.6 Tenslotte heeft het hof arrest bepaald.
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de inhoud van overgelegde producties staan tussen partijen in hoger beroep de door de rechtbank in haar tussenvonnis van 20 juni 2007 onder 2.1 tot en met 2.14 vermelde feiten vast.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Tegen het tussenvonnis van 6 december 2006, waarin (slechts) een comparitie na antwoord werd bevolen, staat volgens artikel 131 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geen hoger beroep open. Tegen dat vonnis zijn door het Kadaster overigens ook geen grieven aangevoerd. Het Kadaster zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep tegen dat vonnis.
4.2 Het gaat in dit geding om het volgende. [geïntimeerde] heeft op 4 juli 2000 van [A.], destijds wonende te [woonplaats] (hierna: [A.]), een gedeelte gekocht van het perceel kadastraal bekend gemeente [...] nr. 259 (hierna: perceel 259). Op dat perceel rustte sinds 23 juni 2000 een executoriaal beslag ten behoeve van de Belastingdienst en ten laste van [A.]. Het desbetreffende perceel is vervolgens omgenummerd: het aan [geïntimeerde] verkochte deel van het perceel kreeg het nummer 489; de overige delen de nummers 487 en 488. Bij schriftelijke verklaring van 11 september 2000 heeft de deurwaarder van de Belastingdienst de bewaarder van het Kadaster te Lelystad meegedeeld, kortweg, dat de inschrijving van het bedoelde beslag gedeeltelijk diende te worden doorgehaald, namelijk voor perceel 489. Bij de verwerking van deze verklaring in de kadastrale registratie op diezelfde dag werd het beslag van de Belastingdienst door de bewaarder van het Kadaster te Lelystad bij vergissing echter ook doorgehaald voor de percelen 487 en 488. Als gevolg van de niet-nakoming door [A.] van zijn verplichtingen ten opzichte van de Rabobank wilde deze als eerste en tweede hypotheekhouder daarvan in september/oktober 2000 overgaan tot openbare verkoop van de percelen 487, 488 en 489, derhalve ook van het door [geïntimeerde] gekochte, door hem kort daarna aan [B.] te [plaatsnaam] (hierna: [B.]) doorverkochte perceel 489. Ter voorkoming van die executie heeft [geïntimeerde] de vordering van de Rabobank op [A.] met haar hypotheekrechten op genoemde percelen, bij op 4 december 2000 door alle betrokkenen ondertekende overeenkomst, van deze overgenomen. Vervolgens heeft [geïntimeerde] afstand gedaan van haar desbetreffende hypotheekrechten op de percelen 487 en 488 ten gunste van een bij notariële akte van 18 december 2000 gevestigde eerste hypotheek van de SNS-bank, die [A.] op die datum een geldlening verstrekte van f 750.000,-. Van dit bedrag ontving [geïntimeerde] f 700.000,- ter (gedeeltelijke) aflossing van haar van de Rabobank overgenomen vordering op [A.]. De resterende f 50.000,- was, volgens aan deze “herfinanciering” van [A.] voorafgaande correspondentie namens [geïntimeerde] aan de notaris d.d. 22 november en 6 december 2000, door [A.] te gebruiken voor doorhaling van de op de onroerende zaken nog rustende beslagen. Aan [geïntimeerde] werd bij notariële akte van 18 december 2000, derhalve van gelijke datum als die waarop de hypotheek ten gunste van de SNS-bank werd gevestigd, een tweede hypotheek verleend op diezelfde percelen (487 en 488) voor een bedrag van f 270.000,- inclusief rente en kosten tot zekerheid van haar nog resterende vordering op [A.]. In deze hypotheekakte is opgenomen de verklaring dat het onderpand niet met beslag is bezwaard. Toen [A.] niet aan zijn betalingsverplichtingen jegens de SNS-bank kon voldoen, heeft de SNS-bank de percelen 487 en 488 op 18 oktober 2001 executoriaal doen verkopen. Na voldoening van de vordering van de SNS-bank werd uit de executieopbrengst, na een in het voordeel van de Ontvanger van de Belastingen besliste renvooiprocedure, allereerst de vordering van de Ontvanger voldaan, waarvoor in afwijking van de hiervoor bedoelde verklaring in de hypotheekakte nog wel – op 23 mei 2001 door de bewaarder van het Kadaster te Lelystad ook weer ingeschreven - beslag op die percelen bleek te rusten. Voor de vordering van [geïntimeerde] resteerde daarna nog maar een bedrag van € 10.209,11, waarvoor [A.], die failliet is verklaard, geen verhaal meer bood. [geïntimeerde] heeft het Kadaster in deze procedure aangesproken tot betaling van het haar niet toebedeelde restant van haar vordering ad € 52.484,70, vermeerderd met rente en kosten, nu haar desbetreffende schade haars inziens het gevolg is van foutief handelen van het Kadaster: het geheel doorhalen van het beslag van de Belastingdienst, terwijl gedeeltelijke doorhaling was verzocht. Het Kadaster heeft de vorderingen van [geïntimeerde] gemotiveerd betwist. De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen. Daartegen richten zich de grieven van het Kadaster.
4.3 Met grief I stelt het Kadaster rechtsoverweging 4.1 van het tussenvonnis van de rechtbank van 20 juni 2007 aan de orde. Daarin vermeldt de rechtbank dat de vordering van [geïntimeerde] ingevolge het door haar na de “herfinanciering” van [A.] ontvangen bedrag van f 700.000,-, werd teruggebracht tot f 132.889,71; in de daaraan voorafgaande passage vermeldde de rechtbank echter een vordering van [geïntimeerde] op [A.] van f 858.208,71 [bedoeld zal zijn: f 858.208,50], zodat binnen de uitgangspunten van de rechtbank volgens het Kadaster (na aftrek van het bedrag van f 700.000,-) een vordering van [geïntimeerde] op [A.] resteerde van f 158.208,71 [bedoeld zal zijn: f 158.208,50].
4.4 Uit de door het Kadaster bedoelde passages vloeit het door het Kadaster gestelde zonder meer voort. Het hof constateert dat het door de rechtbank vermelde bedrag van f 132.889,71 exact overeenstemt met de executieopbrengst, die resteerde na voldoening van het aan de SNS-bank toekomende bedrag. Het hof gaat dan ook uit van een vergissing van de rechtbank op dit punt. Grief I slaagt in zoverre. Het hier door het Kadaster bedoelde bedrag van de vordering van [geïntimeerde] op [A.] direct na ontvangst van het bedrag van f 700.000,- , is overigens, anders dan [geïntimeerde] blijkens haar memorie van antwoord (sub 6 tot en met 12) kennelijk vreest of wil doen voorkomen, niet zonder meer bepalend voor de hoogte van de desbetreffende vordering ten tijde van de executoriale verkoop, die immers ongeveer tien maanden nadien plaatsvond.
4.5 Met grief II bestrijdt het Kadaster het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 5.2 van haar tussenvonnis van 20 juni 2007, dat het bij de in artikel 117, derde lid van de Kadasterwet geregelde aansprakelijkheid voor vergissingen, verzuimen en andere onregelmatigheden bij het bijhouden van de kadastrale registratie om een risico- en niet om een schuldaansprakelijkheid zou gaan. Anders dan de rechtbank is het Kadaster van oordeel, dat disculpatie voor fouten in voorkomende gevallen wel degelijk mogelijk is.
4.6 Artikel 117, derde lid van de Kadasterwet (Wet van 14 februari 1994, Stb.125 juncto 1993, 690), in werking van 1 mei 1994 tot 31 december 2003 en derhalve in dit geval bepalend voor de vraag of er voor het Kadaster op grond van de Kadasterwet aansprakelijkheid jegens [geïntimeerde] bestaat voor de door haar gestelde schade, luidt als volgt:
“De Dienst is jegens betrokkenen aansprakelijk voor vergissingen, verzuimen of andere onregelmatigheden door de Dienst gepleegd bij het bijwerken van de kadastrale registratie, de door de Dienst gehouden kaarten en de daaraan ten grondslag liggende bescheiden, alsmede van de registratie voor schepen en de registratie voor luchtvaartuigen.”
Deze bepaling is bij latere wijzigingen van de Kadasterwet, voor zover hier van belang, overigens onveranderd gebleven.
4.7 Artikel 117 van de Kadasterwet brengt geen uitbreiding van aansprakelijkheid uit hoofde van artikel 6:162 BW mee. Het is, zo is ook uit de Parlementaire Geschiedenis van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen (vgl. Eerste Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 28 218, A, pagina 12 onder Artikel 13) af te leiden, opgenomen ter voorkoming van onzekerheid omtrent aansprakelijkheid voor het niet of op onjuiste wijze nakomen van in de wet voor, in dit geval, het Kadaster opgenomen verplichtingen. Schending van de desbetreffende verplichtingen levert strijd op met een wettelijke plicht en is derhalve onrechtmatig. Dit vloeit behalve uit artikel 117 van de Kadasterwet voort uit artikel 6:162 BW en de rechtspraak daaromtrent. Aan de hiervoor bedoelde Parlementaire Geschiedenis wordt in dit verband voorts de navolgende passage ontleend:
“In het bijzonder de rechtspraak inzake vernietigde overheidsbesluiten wijst erop dat de schending van een wettelijke plicht zonder meer aan de overheid wordt toegerekend. Een beroep op overmacht zal dan ook doorgaans niet mogelijk zijn.”
De visie van het Kadaster dat het hier niet om een ‘risico-aansprakelijkheid’ gaat, acht het hof, mede gelet op de zojuist bedoelde Parlementaire Geschiedenis, op zichzelf juist. Dit neemt niet weg dat ‘fouten’ als bedoeld in artikel 117 van de Kadasterwet in beginsel zonder meer aan het Kadaster dienen te worden toegerekend.
In zoverre faalt grief II derhalve.
4.8 Grief III ziet op het feit dat er voor [geïntimeerde] volgens het Kadaster, als zij zich deugdelijk georiënteerd had op de juridische gevolgen van een onterechte doorhaling van het beslag, geen goede reden was om in de door de Belastingdienst gestarte renvooiprocedure verweer te voeren en al helemaal niet om tegen het vonnis in de renvooiprocedure hoger beroep aan te tekenen. De nadelige gevolgen die deze procedure uiteindelijk voor [geïntimeerde] heeft gehad, dient zij naar de mening van het Kadaster dan ook zelf te dragen.
4.9 Het hof oordeelt anders. Uit zijn arrest van 30 augustus 2005 met rolnummer 2004/0683, in het bijzonder uit de rechtsoverwegingen 4.3 tot en met 4.7 daarvan, blijkt dat de kansen van [geïntimeerde] in de renvooiprocedure ook naar het oordeel van het hof beperkt waren. Met name gelet op het feit dat de rechter-commissaris en de rechtbank Zwolle over de aan de orde zijnde vraagstelling, zoals blijkt uit het vonnis van de rechtbank Zwolle d.d. 24 december 2003 (productie 6 bij de inleidende dagvaarding) onder 1.7, verschillend oordeelden, beoordeelt het hof het ter zake door [geïntimeerde] gevoerde verweer onderscheidenlijk het tegen het vonnis van de rechtbank Zwolle ingestelde hoger beroep echter als een redelijke maatregel ter beperking van schade als bedoeld in artikel 6:96, lid 2 sub a BW. Dat de desbetreffende schade door de maatregel niet daadwerkelijk is voorkomen of beperkt maakt dit niet anders. Grief III faalt derhalve.
4.10 In rechtsoverweging 5.4 van haar tussenvonnis van 20 juni 2007 heeft de rechtbank geoordeeld als volgt:
“Ook het beroep op het ontbreken van causaal verband gaat niet op. Nu vast staat dat het specifieke gevaar (vergissing in kadastrale registratie) waartegen de norm van artikel 117 Kadasterwet bescherming beoogt te bieden zich heeft verwezenlijkt, wordt daarmee het causaal verband (in de zin van een conditio sine qua non verband) tussen de vergissing en de schade aangenomen, tenzij het kadaster aannemelijk maakt dat de schade ook zonder die vergissing zou zijn ontstaan.”
4.11 De rechtbank heeft hier, zoals het Kadaster ook aanvoert, kennelijk de zogenoemde omkeringsregel toegepast, die inhoudt dat op grond van de redelijkheid en billijkheid een uitzondering op de hoofdregel van artikel 150 Rv wordt gemaakt in die zin dat het bestaan van conditio sine qua non-verband tussen de onrechtmatige gedraging of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken aannemelijk maakt dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. Voor de toepassing van deze regel is vereist dat is komen vast te staan dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen en dat degene die zich op de schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het (specifieke) gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt (vgl. HR 29 november 2002, LJN AE7351 en AE7345).
4.12 Het verweer van het Kadaster in eerste aanleg en in hoger beroep ter zake ontbrekend causaal verband houdt mede in de betwisting, dat in het concrete geval het (specifieke) gevaar, waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt. Zonder op de desbetreffende betwisting in te gaan, heeft de rechtbank dit echter als vaststaand aangenomen. Met zijn grief IV komt het Kadaster daar terecht tegen op. Het hof acht dit namelijk nog niet aannemelijk gemaakt. In dit verband laat het hof in dit stadium van de procedure in het midden of overigens aan de voorwaarden voor toepassing van de zogenaamde omkeringsregel is voldaan.
4.13 Ter motivering van vorenstaande strekt het volgende. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen, zijn de akten waarbij de hypotheken ten gunste van de SNS-bank onderscheidenlijk [geïntimeerde] voor f 1.125.000,- en f 270.000,- aan hoofdsom, rente en kosten op de percelen werden gevestigd, op dezelfde dag, namelijk op 18 december 2000, verleden (zie in die zin ook de inleidende dagvaarding sub 17). Het bedrag van f 750.000,- werd [A.] blijkens de hypotheekakte ten gunste van de SNS-bank (productie 5 bij conclusie van antwoord) ook op die dag ter leen verstrekt. Volgens de aan deze “herfinanciering” van [A.] voorafgaande correspondentie namens [geïntimeerde] aan de notaris d.d. 22 november en 6 december 2000, was het - na betaling aan [geïntimeerde] van f 700.000,- uit dat van de SNS-bank geleende bedrag ter (gedeeltelijke) aflossing van haar van de Rabobank overgenomen vordering op [A.] - resterende bedrag van f 50.000,- door [A.] te gebruiken voor doorhaling van de op de onroerende zaken nog rustende beslagen. Onderdeel van de “herfinanciering” was volgens [geïntimeerde] bij conclusie van repliek (sub 29) “dat de heer [A.] via een gedeelte van de door de SNS bank verstrekte hypothecaire lening (t.w. fl. 50.000,-) er voor zorg zou dragen dat de beslagen zouden worden opgeheven.”
Nu het desbetreffende bedrag aan [A.] ter beschikking werd gesteld op dezelfde dag als die waarop de hiervoor bedoelde hypotheekakte ten gunste van [geïntimeerde] werd verleden, is het aan het hof zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet duidelijk hoe [geïntimeerde] bij de vestiging van die hypotheek heeft kunnen aannemen, dat de in de desbetreffende hypotheekakte opgenomen – kennelijk op de vergissing van het Kadaster gebaseerde – verklaring dat het onderpand niet met beslag zou zijn bezwaard, juist was.
4.14 Vooraleer nader te beslissen, waaronder eventueel omtrent de bewijslastverdeling met betrekking tot het causaal verband, stelt het hof [geïntimeerde] in de gelegenheid haar desbetreffende stellingen bij akte nader toe te lichten. Het Kadaster zal daarop bij antwoordakte mogen reageren.
4.15 De slotsom is dat het Kadaster niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 6 december 2006, dat grief I slaagt en de grieven II en III falen, zomede dat voor het overige na de hiervoor bedoelde aktewisseling verder zal worden beslist.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart het Kadaster niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Zutphen van 6 december 2006;
verwijst de zaak naar de rol van 25 november 2008 voor akte aan de zijde van [geïntimeerde] voor het onder 4.14 omschreven doel;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, H.L. van der Beek en L.F. Wiggers-Rust, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 november 2008.