GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
arrest van de tweede civiele kamer van 23 december 2008
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.A. Oostendorp,
1. de naamloze vennootschap
HDI Verzekeringen N.V., tevens handelende onder de naam
Hannover International Insurance (Nederland),
gevestigd te Rotterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Erasmus Verzekeringen B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.T. Bolt.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 12 april 2006, verbeterd op 17 mei 2006, dat de rechtbank Zwolle-Lelystad tussen principaal appellante (hierna ook te noemen: [appellante]) als eiseres in vrijwaring en principaal geïntimeerden (hierna ook te noemen: HDI en Erasmus) als gedaagden in vrijwaring heeft gewezen; van dat vonnis (gepubliceerd onder LJN: AX2201) is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 19 mei 2006 HDI en Erasmus aangezegd van dat vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van HDI en Erasmus voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] zes grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, HDI en Erasmus zal veroordelen om aan [appellante] tegen kwijting te betalen al datgene waartoe [appellante] mocht worden veroordeeld in de procedure tussen [appellante] en mr. Ernestus Antonius Maria Claassen (hierna ook te noemen: Claassen q.q.), zij het dat ieder van hen maximaal gehouden is 50% uit te keren, met veroordeling van HDI en Erasmus in de proceskosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord tevens (voorwaardelijke) incidentele memorie van grieven hebben HDI en Erasmus de grieven bestreden, hebben zij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht.
2.4 Bij dezelfde memorie hebben HDI en Erasmus (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis, hebben zij daartegen vijf grieven aangevoerd en toegelicht, hebben zij bewijs aangeboden en een productie in het geding gebracht.
2.5 HDI en Erasmus hebben in het principaal hoger beroep en in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep geconcludeerd dat het hof dat vonnis, zo nodig onder verbetering van de gronden, zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in beide instanties.
2.6 Bij akte uitlating producties (voorwaardelijke) memorie van antwoord in het incident [bedoeld zal zijn: in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep] heeft [appellante] gereageerd op de door HDI en Erasmus in het principaal hoger beroep in het geding gebrachte producties en heeft zij verweer gevoerd in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep, heeft zij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, dat vonnis, zo nodig onder verbetering van de gronden, zal bekrachtigen, met veroordeling van HDI en Erasmus in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
2.7 Bij antwoordakte tevens (voorwaardelijke) akte uitlating producties in het incidentele appel hebben HDI en Erasmus op de akte uitlating producties tevens houdende (voorwaardelijke) memorie van antwoord in het incidentele appel en de daarbij overgelegde producties gereageerd.
2.8 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2.9 Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties staan tussen partijen in hoger beroep de door de rechtbank in haar vonnis van 12 april 2006 onder 3.1 tot en met 3.3 vermelde feiten vast. De door [appellante] volgens grief I voorgestane aanvulling der feiten zal aan de orde komen bij de behandeling van die grief.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
In het principaal hoger beroep:
4.1 [appellante] en Claassen q.q., curator van Television and Film Facilities Decor B.V., hierna TFF, in staat van faillissement verklaard op 7 november 2001, hebben op 12 november 2001 een overeenkomst gesloten tot onderhandse verkoop en veiling van de inventaris, voorraden en automobielen van TFF, met verzekering door [appellante] van onder haar beheer staande zaken tijdens transport en opslag tegen onder meer diefstal/ontvreemding. Na gezamenlijke schouwing ter plaatse van geïnventariseerde zaken op 13 december 2001 door [appellante] en Claassen q.q., bleek op 19 december 2001 dat zaken waren ontvreemd. Claassen q.q. heeft daarvan aangifte gedaan en van [appellante] ter vergoeding van geleden schade € 19.815,00, vermeerderd met rente en kosten, gevorderd. [appellante] heeft HDI en Erasmus vervolgens als haar verzekeraars in vrijwaring opgeroepen ter vergoeding van al hetgeen waartoe zij jegens Claassen q.q. in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld. Bij haar vonnis van 12 april 2006 heeft de rechtbank de vordering van Claassen q.q. tegen [appellante] in de hoofdzaak toegewezen. De vordering van [appellante] tegen HDI en Erasmus in de vrijwaringszaak heeft de rechtbank echter afgewezen op grond van merkelijke schuld van [appellante] aan de geleden schade.
4.2 Het gaat in het principaal hoger beroep om de vraag of al dan niet sprake is van merkelijke schuld aan de geleden schade van [appellante]. Tegen de bevestigende beantwoording van die vraag door de rechtbank richten zich alle grieven van [appellante]. Bij grief I gaat het in verband daarmee om aanvulling van de door de rechtbank vastgestelde feiten met daar ontbrekende, door [appellante] voor de beoordeling van de vraag of sprake is van merkelijke schuld essentieel geachte feiten; grief II betreft een formeel punt; de grieven III tot en met VI stellen de door [appellante] betrachte, haars inziens voldoende te achten zorg ter voorkoming van de geleden schade aan de orde.
4.3 Grief I betreft twee aspecten: de rechtbank verzuimde volgens [appellante] bij de feiten aan te geven dat de curator (Claassen q.q.) haar na hun gesprek in het bedrijfspand van TFF Decor (hierna ook te noemen: TFF) op 12 november 2001, bij het gezamenlijk verlaten van het pand, de sleutels daarvan heeft overhandigd, zonder daarbij enig voorbehoud te maken dat deze sleutels wellicht niet alle in omloop zijnde sleutels zouden zijn. Voorts ontbreekt daar haars inziens dat de curator en zij bij het verlaten van het pand beiden in de veronderstelling verkeerden, dat het alarm actief was en in geval van melding tot daadwerkelijke actie door de alarmcentrale zou worden overgegaan; de curator had het alarm, na overhandiging van de code aan haar en na uitleg van de werkwijze ervan, ingeschakeld en de voordeur afgesloten.
4.4 HDI en Erasmus betwisten de overhandiging van de sleutels van het pand door de curator aan [appellante] op 12 november 2001, met verwijzing naar het proces-verbaal van aangifte door de curator van 22 februari 2002. Volgens dit verbaal verklaarde de curator, aldus HDI en Erasmus, de sleutels eerst enkele dagen vóór 13 december 2001 te hebben ingenomen, zodat hij deze onmogelijk op 12 november 2001 aan [appellante] ter hand kan hebben gesteld. Voorts betwisten zij dat het alarm in de periode van 12 november tot 19 december 2001 was ingeschakeld. Zij beroepen zich daartoe op een overzicht van de alarmcentrale betreffende de periode van 1 november tot en met 31 december 2001, overgelegd als productie 1 bij memorie van antwoord, waarin de data van in- en uitschakeling van het alarm van TFF over die periode zijn gerapporteerd.
4.5 Met grief II stelt [appellante] aan de orde de vermelding door de rechtbank in rechtsoverweging 5.23 van artikel 7.17.2.9 / artikel 951 in plaats van artikel 7: 952 van het sedert 2006 ingevoerde nieuwe verzekeringsrecht, in verband met de verwijzing naar laatstgenoemd artikel in artikel 221, lid 1 Overgangswet nieuw BW.
4.6 Nu [appellante], terecht, aangeeft de slotsom van de rechtbank in rechtsoverweging 5.23, dat dit verweer volgens artikel 221, lid 1 van de Overgangswet nieuw BW wordt beheerst door bepalingen van oud recht, te delen, heeft zij geen belang bij deze grief.
Grief II faalt derhalve.
4.7 In de grieven III t/m VI voert [appellante], met een beroep op de haars inziens volgens grief I aan te vullen feiten, aan, dat haar geen gebrek aan zorg ter voorkoming van de als gevolg van diefstal geleden schade is te verwijten. Zij verkeerde in de gerechtvaardigde veronderstelling dat het alarm niet alleen op het netwerk was aangesloten maar dat ingeval van alarmmelding ook daadwerkelijk tot actie zou worden overgegaan, zeker toen zij dit op haar naam heeft laten zetten. Ten aanzien van de sleutels van het bedrijfspand mocht zij er bij gebrek aan voorbehoud dienaangaande van de curator van uitgaan dat zij alle sleutels overhandigd had gekregen, van welke veronderstelling zij daadwerkelijk is uitgegaan.
4.8 HDI en Erasmus, op wie ter zake de stelplicht en de bewijslast rusten, daarentegen benadrukken dat [appellante] wel degelijk merkelijke schuld valt te verwijten. Zij beroepen zich daartoe met name op het feit dat het alarmsysteem door [appellante] niet werd ingeschakeld; op het feit dat door [appellante] niet is nagegaan of alle sleutels in haar bezit waren, terwijl geen nieuwe sloten werden aangebracht en op het feit dat van algemene bekendheid is, dat na faillissement tal van roerende zaken plegen te verdwijnen.
4.9 In verband met zijn beoordeling van de vraag of [appellante] merkelijke schuld heeft aan de geleden schade en in verband met een eventueel nadere vaststelling van daarvoor relevante feiten, stelt het hof het volgende voorop.
Volgens artikel 18 van de in de verzekeringsovereenkomst met [appellante] van toepassing verklaarde Beurs-Goederenpolis 1991 “vergoeden de verzekeraars geen verlies, schade en kosten veroorzaakt door eigen merkelijke schuld van de verzekerde.”
Voor de betekenis van het in artikel 18 gebruikte begrip “merkelijke schuld” pleegt te worden aangesloten bij de betekenis die daaraan toekomt in artikel 294 K (oud). Aan dat artikel ligt de gedachte ten grondslag, dat de verzekeraar bij de beoordeling van het risico dat hij krachtens de te sluiten overeenkomst zal gaan lopen, ervan mag uitgaan dat de verzekerde niet zozeer tekortschiet in de zorg ter voorkoming van schade dat er sprake is van merkelijke schuld. Met dit begrip wordt een ernstige mate van schuld aangeduid. Bij de beantwoording van de vraag welke mate van zorg de verzekeraar van de verzekerde mag verwachten, kan als uitgangspunt gelden, dat van de verzekerde mag worden verwacht, dat hij zich onthoudt van gedragingen waarvan hij weet of behoort te weten dat een aanmerkelijke kans bestaat dat deze tot schade zullen leiden. Van merkelijke schuld in de zin van artikel 294 K is derhalve ook sprake, indien het gaat om een gedraging die, al is de verzekerde zich daarvan niet bewust, naar objectieve maatstaven een zodanig aanmerkelijke kans op schade met zich brengt dat de betrokken verzekerde zich van dat gevaar bewust had behoren te zijn en door zich van die gedraging niet te onthouden in ernstige mate tekort schiet in zorg ter voorkoming van schade (vgl. HR 4 april 2003, NJ 2004, 536).
4.10 Alvorens tot zijn beoordeling te komen als in de aanhef van rechtsoverweging 4.9 bedoeld ziet het hof in hetgeen partijen in verband met de grieven I en III tot en met VI over en weer hebben aangevoerd, aanleiding een comparitie van partijen te gelasten. Het hof wenst met name inlichtingen te krijgen over de toedracht rondom de afgifte van de sleutels, de situatie ter plaatse van het bedrijfspand van TFF, de inschakeling van het alarmsysteem bij TFF in de periode van 12 november tot 13 december en vanaf die datum tot 19 december 2001, de contacten van [appellante] met de alarmcentrale dienaangaande en/of met betrekking tot de communicatie vanuit de alarmcentrale naar het systeem toe en de (vermoedelijke) oorzaak van de diefstal.
Daarnaast zal ter comparitie worden onderzocht of een minnelijke regeling kan worden getroffen.
In het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep:
4.11 Met grief 1 komen HDI en Erasmus op tegen het oordeel van de rechtbank onder 5.17 en 5.18 van het bestreden vonnis dat ook Erasmus contractspartij is en als zodanig voor 50 % op de polis is betrokken. Blijkens hun toelichting op deze grief stellen zij zich op het standpunt dat de toevoeging “q.q.” achter “Erasmus Verzekeringen B.V.” boven de handtekening onderaan de polis slaat op Erasmus zelf die deze als gevolmachtigde heeft getekend. De verzekeringsmakelaar [persoon A], die als tussenpersoon aan de zijde van [appellante] optrad bij de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst, was zeer wel op de hoogte van het feit dat Erasmus als gevolmachtigde optrad en voor wie zij heeft getekend.
4.12 [appellante] heeft betwist dat Erasmus ter zake is opgetreden als gevolmachtigde, althans dat dit aan haar, met wie hierover op geen enkele wijze is gecommuniceerd, zou kunnen worden tegengeworpen. Zij vindt de betreffende toevoeging onduidelijk en acht juist het oordeel van de rechtbank, dat er – zo begrijpt het hof - van uit gaat dat Erasmus bij de ondertekening van de polis is vertegenwoordigd en gebonden. De rechtbank legt aan haar desbetreffende oordeel met name ten grondslag dat [appellante] anders zou hebben gecontracteerd met een haar onbekende contractspartij, namens wie Erasmus de polis als gevolmachtigde zou hebben ondertekend, “doch welke contractspartij Erasmus als gevolmachtigde niet weet te noemen”.
4.13 Het antwoord op de vraag of iemand jegens een ander bij het sluiten van een overeenkomst als wederpartij van die ander dan wel – zoals in dit geval door (HDI en) Erasmus wordt aangevoerd – als gevolmachtigde voor een (in de polis niet gespecificeerde) derde (verzekeraar (Maatschappij)) is opgetreden, hangt af van hetgeen zij en die ander daaromtrent over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden.
4.14 [appellante] heeft zich bij de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst doen vertegenwoordigen door [Assurantien B.V.], die op haar beurt kennelijk de verzekeringsmakelaar [persoon A] inschakelde. Deze bediende zich volgens HDI en Erasmus van algemene voorwaarden. [appellante] heeft een beroep gedaan op vernietiging van artikel 32 daarvan op grond van artikel 6:233 aanhef en sub b BW.
Alvorens over grief 1 verder te oordelen, wenst het hof nadere informatie over de gang van zaken bij de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst, in het bijzonder over de tussenkomst daarbij van [persoon A], de kennelijk door haar gehanteerde algemene voorwaarden en de door HDI en Erasmus gestelde toepasselijkheid daarvan op deze polis. De onder 4.10 bedoelde comparitie van partijen zal mede worden gelast tot het verstrekken van die informatie.
4.15 De volgende grieven worden behalve door HDI ook door Erasmus voorgedragen, voor geval geoordeeld zou worden dat zij eveneens als risicodrager op deze polis is betrokken.
4.16 De tweede grief van HDI en Erasmus betreft de vraag naar de dekking volgens de verzekeringsovereenkomst. Volgens HDI en Erasmus is – kortweg – sprake van een transport-/verblijfverzekering met betrekking tot diverse zaken maar niet van een polis waaronder de aansprakelijkheid van [appellante] verzekerd is.
4.17 Ook voor de uitleg van de contractuele verhouding tussen partijen komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Verzekerde is volgens de polis:
“ [appellante] en/of dochter- en/of gelieerde ondernemingen en/of andere belanghebbenden bij de verzekerde zaken.”
Volgens de polis zijn (tot een bepaald bedrag) verzekerd “diverse zaken waarvoor verzekerde uit hoofde van zijn bedrijfsactiviteiten verantwoordelijk is, incluis motorrijtuigen en levende have, doch excluis schepen en onroerende goederen”.
Deze formuleringen maken duidelijk, dat:
- de belanghebbenden bij de zaken volgens de polis verzekerden zijn (vgl. in die zin ook HDI en Erasmus in hun toelichting op grief 2 met verwijzing naar de op de polis toepasselijke Nederlandse Beursgoederen Polis 1991);
- het belang bij deze verzekering is gericht op juist omschreven zaken; de verantwoordelijkheid voor bedoelde zaken van (in het bijzonder [appellante] als) verzekerde uit hoofde van haar bedrijfsactiviteiten vormt van die omschrijving het bepalende element. Dit brengt mede, dat schade aan zaken, die onder de desbetreffende verantwoordelijkheid van [appellante] vielen en uit dien hoofde als verzekerd golden, naar [appellante] redelijkerwijs mocht begrijpen, in beginsel onder de dekking van de polis valt. Het enkele feit dat het hier niet gaat om een aansprakelijkheidsverzekering in strikte zin, zoals HDI en Erasmus terecht hebben aangevoerd, staat op zichzelf niet aan toewijzing van de vordering van [appellante] in de weg. Zij heeft zich – naar aanleiding ook van het desbetreffende verweer van HDI en Erasmus – immers zowel in eerste aanleg (vgl. de inleidende dagvaarding sub 7, de conclusie van repliek sub 12 en 14, de akte van 23 november 2005 sub 5) als in hoger beroep naar aanleiding van deze grief (vgl. de akte uitlating producties (voorwaardelijke) memorie van antwoord in het incident sub 20 tot en met 22) (mede) op (de ruime dekking volgens) de polis beroepen. Grief 2 faalt derhalve.
4.18 Met de grieven 3 en 4 stellen HDI en Erasmus, voor het geval ter zake in beginsel dekking zou bestaan, aan de orde de vraag hoe is te beoordelen of er een onder de polis voor vergoeding in aanmerking komende claim voorligt. Zij willen deze vraag voor dat geval in verband gebracht zien met de ter zake tussen [appellante] en Claassen q.q. gemaakte afspraken. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
4.19 Het hof oordeelt als volgt. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor onder 4.17 is overwogen, zou een claim in geval van een onder de polis gedekt evenement zowel door Claassen q.q. als door [appellante] kunnen zijn ingesteld (vgl. in verband met de daartoe strekkende mogelijkheid van Claassen q.q. ook HDI en Erasmus in hun toelichting op grief 2). In elk van beide gevallen zou zijn te beoordelen of aan de condities voor schadevergoeding volgens de polis zou zijn voldaan. De polis bepaalt, zoals HDI en Erasmus blijkens hun toelichting op grief 3 ook zelf onderschrijven, de verhouding tussen [appellante] enerzijds en HDI en Erasmus anderzijds. Het vereiste van aansprakelijkheid van [appellante] wordt in de polis niet gesteld, zodat desbetreffende aspecten, anders dan HDI en Erasmus aanvoeren, in verband met de dekking ook niet behoeven te worden besproken. Te beoordelen is in zoverre slechts of het hier gaat om (schade aan) zaken waarvoor [appellante] uit hoofde van haar bedrijfsactiviteiten verantwoordelijk was. HDI en Erasmus betwisten het aanvangstijdstip van de desbetreffende verantwoordelijkheid van [appellante]. De polis bepaalt dat de dekking begint op het moment dat verzekerde met zijn werkzaamheden met betrekking tot de verzekerde interesten aanvangt. Anders dan HDI en Erasmus aanvoeren, gaat het hier om een feitelijk en niet om een juridisch moment: het moment waarop bedoelde werkzaamheden ingevolge de opdracht waren aangevangen. Door HDI en Erasmus is niet betwist dat [appellante] haar desbetreffende werkzaamheden, voorafgaand aan de retournering van de opschriftstelling van de opdrachtbevestiging op 2 januari 2002, op 12 november 2001, na de overdracht door de Claassen q.q. van de sleutels van het bedrijfspand en van de code van het bedrijfsalarm van TFF, reeds heeft aangevangen. Vanaf dat moment begint derhalve ook de dekking volgens de polis. Dat [appellante] in haar brief aan Claassen q.q. d.d. 29 november 2001 voor de harerzijds bestaande dekking – overigens met verwijzing naar de polis - een later ingangsmoment vermeldde, maakt dat niet anders. De overigens door HDI en Erasmus aan bedoelde brief van [appellante] aan Claassen q.q. ontleende eisen voor dekking (namelijk braaksporen en het ontbreken van een dekkende polis) zijn evenmin op de polis gestoeld. De door [appellante] met HDI en Erasmus overeengekomen dekking was derhalve ruimer dan [appellante] – om haar moverende redenen – in haar bedoelde brief aan Claassen q.q. vermeldde. Overigens staat vast dat een beroep op uit die brief eventueel voortvloeiende beperkingen voor haar aansprakelijkheid jegens Claassen q.q. [appellante] niet heeft gebaat. De grieven 3 en 4 falen derhalve.
4.20 Met grief 5 tenslotte betwisten HDI en Erasmus allereerst dat de zaken vermeld op de door [appellante] bij inleidende dagvaarding als productie 2 overgelegde lijst van 11 februari 2002 daadwerkelijk zouden zijn gestolen. Zij voeren in dat verband aan dat de daarop als onderdeel 30 vermelde heftruck kennelijk niet tot de ontvreemde goederen behoort. Voorts achten zij ook de waarde van de betreffende goederen niet vaststaand. Meer in het bijzonder voeren zij aan dat bij de berekening van de schade (geen hogere waarde dan) de liquidatiewaarde uitgangspunt zou moeten zijn.
4.21 Het hof acht de onder 4.20 bedoelde lijst van goederen d.d. 11 februari 2002, mede gelet op de verwijzing daarnaar door Claassen q.q. in het proces-verbaal van aangifte, voorshands voldoende bewijs van ontvreemding van de daarop vermelde goederen. Dat op de lijst als onderdeel 30, kennelijk abusievelijk, de heftruck wordt vermeld die “nog steeds bij schildersbedrijf” staat en derhalve duidelijk niet tot de ontvreemde goederen behoort, doet daaraan niet af. Opmerking verdient in dit verband nog, dat de betreffende zaak bij de waardering van de gestolen zaken volgens het door [appellante] als productie 4 bij haar akte van 5 februari 2008 in het geding gebrachte taxatierapport ook niet is meegenomen.
Blijkens de polis zal bij niet verkochte zaken de door (schade)experts geschatte vervangingswaarde en indien deze niet bekend is de marktwaarde als basis voor schadevergoeding gelden. [appellante] heeft bij akte uitlating producties (voorwaardelijke) memorie van antwoord in het incident als productie 4 een taxatierapport betreffende de gestolen goederen overgelegd. Daarin zijn de liquidatiewaarde en de onderhandse verkoopwaarde bij gelijkblijvende bestemming en gebruik van die goederen opgenomen. [appellante] gaat in haar vordering op HDI en Erasmus uit van laatstbedoelde waarde. Nu deze door HDI en Erasmus wordt betwist, wenst het hof van [appellante], alvorens over de in aanmerking te nemen waarde te beslissen, ter comparitie als bedoeld onder 4.14 informatie van [appellante] omtrent eventuele indicaties ter zake.
Slotsom (in het principaal en (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep)
4.22 De slotsom is dat een comparitie van partijen zal worden bevolen, dat in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep de grieven 2 tot en met 4 falen en dat partijen in verband met de grieven in het principaal appel en de grieven 1 en 5 in het incidenteel appel nog informatie hebben te verstrekken ter comparitie.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
In het principaal en het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep:
bepaalt dat partijen (alle vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gemachtigd is tot het aangaan van een schikking) tezamen met hun advocaten zullen verschijnen voor het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. L.F. Wiggers-Rust, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door haar te bepalen dag en tijdstip, zulks tot het geven van inlichtingen als onder 4.10, 4.14 en 4.21 aangegeven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden januari tot en met mei 2009 zullen opgeven op de roldatum van 13 januari 2009, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en alsdan in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
bepaalt dat voor deze zitting in beginsel één dagdeel (van maximaal 2,5 uur) beschikbaar is.
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk vier dagen voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, H.M. Wattendorff en L.F. Wiggers-Rust, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 december 2008.