ECLI:NL:GHARN:2008:BH2611

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
18 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.004.543
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding koopovereenkomst en bewijsvoering omtrent handtekening

In deze zaak gaat het om de ontbinding van een koopovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] met betrekking tot een perceel grond. De koopovereenkomst werd op 21 januari 2005 gesloten, met een overeengekomen koopprijs van € 28.410,- en een leveringsdatum van 1 oktober 2005. [geïntimeerde] heeft echter in een brief van 4 oktober 2005 aan de notaris laten weten dat de koop niet doorging, wat door [appellant] werd betwist. Het hof moest beoordelen of de koopovereenkomst daadwerkelijk was ontbonden en of de handtekening op een door [geïntimeerde] overgelegd schriftelijk stuk authentiek was.

Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] niet was geslaagd in het bewijs dat de koopovereenkomst in april 2005 was ontbonden. De getuigenverklaringen van [geïntimeerde] en zijn echtgenote, die de ontbinding ondersteunden, werden minder zwaar gewogen dan de betwisting door [appellant]. Het hof concludeerde dat de koopovereenkomst niet was ontbonden en dat [geïntimeerde] in verzuim was, waardoor hij gehouden was de door [appellant] geleden schade te vergoeden.

De vorderingen van [appellant] tot betaling van de contractuele boete en schadevergoeding werden toegewezen, met inachtneming van de wettelijke rente. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en deed opnieuw recht, waarbij het [geïntimeerde] veroordeelde tot betaling van een totaalbedrag van € 16.148,48 aan [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 104.004.543
arrest van de derde civiele kamer van 18 november 2008
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. E.J.M. Abels,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.M. Wilmink.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 22 november 2006, 6 december 2006, 21 maart 2007 en 17 oktober 2007 die de rechtbank Almelo tussen principaal appellant (hierna ook te noemen: [appellant] als eiser en geïntimeerde in principaal appel (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen; van de vonnissen van 21 maart 2007 en 17 oktober 2007 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 27 november 2007 [geïntimeerde] aangezegd van het vonnis van 17 oktober 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en een productie in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de vorderingen van [appellant] zoals geformuleerd in de inleidende dagvaarding alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van [het hof begrijpt:] het hoger beroep.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Bij dezelfde memorie heeft [geïntimeerde] incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van 21 maart 2007 en 17 oktober 2007 en heeft hij drie grieven tegen het tussenvonnis van 21 maart 2007 en vier grieven tegen het eindvonnis van 17 oktober 2007 aangevoerd en toegelicht. [geïntimeerde] heeft in principaal en incidenteel appel geconcludeerd respectievelijk gevorderd dat het hof het vonnis van 17 oktober 2007 zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [appellant] alsnog ongegrond zal verklaren met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties.
2.4 Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep heeft [appellant] verweer gevoerd, een productie – een rapport van [A.] – in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof [geïntimeerde] in zijn incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel zijn vorderingen zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, waaronder de kosten van het rapport van [A.] ad € 571,20.
2.5 [geïntimeerde] heeft zich bij akte uitgelaten over die productie.
2.6 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1. Tussen partijen staan in deze procedure als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken de navolgende feiten vast. Partijen hebben een koopovereenkomst van 21 januari 2005 gesloten met betrekking tot een aan [appellant] toebehorend perceel grond te [plaats]. De overeengekomen koopprijs bedroeg € 28.410,- met rente vanaf de datum van ondertekening van de koopovereenkomst tot de datum van levering. Als datum van levering noemt de koopovereenkomst 1 oktober 2005 of zoveel eerder of later als partijen nader overeenkomen.
De koopovereenkomst bevat verder (onder meer) een boetebeding.
Op 29 september 2005 heeft de notaris [geïntimeerde] de concept leveringsakte toegezonden, met een uitnodiging voor het passeren van de akte op 6 oktober 2005.
[geïntimeerde] heeft hierop, bij brief van 4 oktober 2005, aan de notaris geschreven dat tussen hem en [appellant] reeds in april 2005 was afgesproken dat de koop niet zou doorgaan.
[geïntimeerde] is niet verschenen bij het passeren van de akte van levering op 6 oktober 2005. Hiervan heeft de betrokken notaris een akte van non-comparitie van dezelfde datum opgemaakt, die naar [geïntimeerde] is gezonden. Deze akte vermeldt onder meer:
“De comparant verklaarde dat hij bij deze de koper ingebreke stelt en voorts koper aansprakelijk stelt voor alle kosten (zowel gerechtelijke als buitengerechtelijke), schaden en interessen die verkoper vanaf heden in verband met de niet-nakoming of niet-tijdige nakoming van de gesloten koopovereenkomst moet maken of mocht lijden, onverminderd de in de voorlopige koopakte gestelde boete bij niet nakoming der overeenkomst”.
3.2 In deze procedure vordert [appellant] betaling van de overeengekomen boete van 10 % van de koopprijs met wettelijke rente vanaf 20 oktober 2005 en schadevergoeding, een en ander met nevenvorderingen. In verband met de gevorderde schadevergoeding heeft [appellant] gesteld dat hij het perceel nadien aan een derde, [B.], heeft verkocht voor een lager bedrag. De schade bestaat in het verschil tussen de met [geïntimeerde] overeengekomen koopprijs en de uiteindelijk bij de verkoop aan [B.] gerealiseerde prijs, aldus [appellant].
[geïntimeerde] heeft zich verweerd door te stellen dat partijen in april 2005 reeds waren overeengekomen dat de koop niet zou doorgaan. Hiertoe heeft hij een gekopieerde, van handtekeningen van beide partijen voorzien geschrift in het geding gebracht. [appellant] heeft de door [geïntimeerde] gestelde afspraak evenals de echtheid van het door [geïntimeerde] overgelegde geschrift betwist. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] de handtekening gekopieerd van een ander stuk en onder het overgelegde stuk geplaatst.
3.3 De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 21 maart 2007 geoordeeld dat de door [appellant] gestelde gang van zaken als voorshands vaststaand moet worden aangenomen en heeft [geïntimeerde] tot tegenbewijs toegelaten. Na getuigenverhoren heeft de rechtbank in haar eindvonnis van 17 oktober 2007 geoordeeld dat [geïntimeerde] niet is geslaagd in het opgedragen tegenbewijs en dat vaststaat dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van de – inmiddels ontbonden – koopovereenkomst. De rechtbank heeft de gevorderde contractuele boete van 10 % van de koopprijs toegewezen evenals de wettelijke rente over dat bedrag. Volgens de rechtbank moet het boetebeding aldus worden uitgelegd dat (alleen) in het geval de werkelijke schade hoger is dan de boete, aanvullende schadevergoeding kan worden geëist. Vervolgens heeft de rechtbank de gevorderde schadeposten afgewezen; de vordering voor de gederfde winst omdat deze volgens de rechtbank onvoldoende is onderbouwd en de overige schadeposten omdat deze het boetebedrag niet overtreffen.
3.4 Het principaal appel keert zich met vijf grieven tegen de afwijzing van de gevorderde schadevergoeding in het eindvonnis.
Het incidenteel appel komt op tegen de beslissing van de rechtbank in het tussenvonnis over de bewijslast terzake van de echtheid van de handtekening van [appellant] (grieven 1 – 3) en tegen de oordelen van de rechtbank in het eindvonnis: dat [geïntimeerde] niet is geslaagd in het te leveren (tegen)bewijs, dat vaststaat dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de koopovereenkomst en dat hij gehouden is de door [appellant] dientengevolge geleden schade te vergoeden (grieven 4-6); de incidentele grief 7 betreft de veroordeling in de proceskosten.
Het incidenteel appel
3.5 Het hof ziet aanleiding eerst de – verst strekkende – grieven 1 tot en met 6 van het incidenteel appel te bespreken.
3.6 Volgens [geïntimeerde] maakt de door hem gestelde afspraak deel uit van een meeromvattende, in het voorjaar van 2005 door partijen getroffen, regeling. Tussen partijen waren problemen gerezen, omdat [appellant] enkele door [geïntimeerde] gebruikte percelen aan een derde wilde verkopen en deze ontruimd wenste te zien. [geïntimeerde] stelde zich op het standpunt dat hij de desbetreffende percelen in pacht had. De getroffen regeling hield in dat [geïntimeerde] de door hem gebruikte percelen per 1 januari 2006 zou ontruimen en geen pachtrechtelijke aanspraken meer geldend zou maken. Daarnaast zijn partijen overeengekomen dat de koop van het perceel zou worden ontbonden zonder verdere kosten over en weer. [appellant] had belang bij de eerste overeenkomst en [geïntimeerde], die van de koop afwilde, bij de tweede overeenkomst, aldus [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg verklaard van de koop af te willen, omdat hij zijn woning, onder meer wegens financiële problemen, wilde verkopen en het door hem aangekochte strookje grond feitelijk geen meerwaarde zou hebben.
[appellant] heeft de door [geïntimeerde] gestelde afspraak tot ontbinding van de koopovereenkomst betwist. Hij heeft verklaard dat [geïntimeerde] de grond heeft aangekocht om 25 meter grond achter zijn schuur te krijgen. Hij was van plan het huis en toebehoren te verkopen, aldus [appellant]. Volgens [appellant] hield de afspraak in verband met de pacht in dat hij [geïntimeerde] toestond dat deze de grond tot 31 december 2005 kosteloos bleef gebruiken.
3.7 Het hof stelt bij zijn beoordeling het volgende voorop.
Op [geïntimeerde] rust de bewijslast van het bevrijdende verweer dat partijen na het sluiten van de koopovereenkomst, in april 2005, zijn overeengekomen de overeenkomst te ontbinden.
Ter onderbouwing van zijn verweer heeft [geïntimeerde] een kopie van een schriftelijk stuk overgelegd (prod. 1 bij cva), waarop de handtekeningen van zowel [geïntimeerde] als [appellant] staan vermeld en waarin, samengevat weergegeven, is vermeld dat [appellant] verklaart dat de koopovereenkomst van de grond aan [geïntimeerde] niet doorgaat en beide partijen kosteloos van elkaar af zijn. [appellant] heeft zowel de gestelde afspraak als de echtheid van het stuk ontkend. Volgens [appellant] is de handtekening afkomstig van een eerder door [appellant] aan [geïntimeerde] verstrekte rekening/kwitantie en heeft [geïntimeerde] deze onder het door hemzelf opgestelde stuk gekopieerd. Ter onderbouwing van zijn ontkenning van de echtheid van de ondertekening heeft [appellant] in appel een rapport van [A.] in het geding gebracht. Daarvan luidt de conclusie, kort gezegd, dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de handtekeningen onder de (gekopieerde) rekening/kwitantie en de (gekopieerde) akte niet van eenzelfde handtekening (eenzelfde origineel) afkomstig zijn.
3.8 De door [geïntimeerde] overgelegde kopie van het schriftelijk stuk kan niet kan worden aangemerkt als een onderhandse akte als bedoeld in art. 159 lid 2 Rv. Het stuk heeft vrije bewijskracht (art. 160 Rv.). De grieven 1, 2 en 3, waarmee [geïntimeerde] betoogt dat op [appellant] de bewijslast rust terzake van de valsheid van het geschrift missen feitelijke grondslag en falen derhalve. [geïntimeerde] behoefde in eerste aanleg – op grond van de hem daartoe in het tussenvonnis van 21 maart 2007 gegeven bewijsopdracht – slechts tegenbewijs te leveren tegen het door de rechtbank voorshands aangenomen feit dat de handtekening van [appellant] onder het door [geïntimeerde] overgelegde (kopie van het) schriftelijke stuk door [geïntimeerde] onder dat stuk is geplaatst. Nu daartegen geen grief is gericht, zal het hof bij zijn verdere beoordeling van tegenbewijs uitgaan, waarbij de bewijskracht van de verklaring van [geïntimeerde] niet onderhevig is aan de beperkingen van art. 164 lid 2 Rv. De verklaring van zijn echtgenote was dat al niet, omdat zij geen partij in deze zaak is. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] geen bewijs aangeboden. Het hof acht geen termen aanwezig om [geïntimeerde] ambtshalve nader (tegen)bewijs op te dragen.
3.9 [C.] heeft als getuige (onder meer) verklaard samen met [appellant] eenmaal bij [geïntimeerde] thuis te zijn geweest. Volgens [C.] is toen afgesproken dat [geïntimeerde] zou afzien van de pacht en dat dit later nog bevestigd zou worden. [C.] heeft verklaard zich niet te kunnen herinneren dat is gesproken over een stuk grond dat [geïntimeerde] van [appellant] had gekocht. Bij het gesprek bij [geïntimeerde] was diens echtgenote aanwezig, aldus [C.].
3.10 [appellant] heeft als getuige onder meer het volgende verklaard. [appellant] is in april 2005 twee keer bij [geïntimeerde] thuis geweest, op 23 en op 30 april. Dat was om het conflict over de pachtclaim van [geïntimeerde] op te lossen. Bij het eerste bezoek was [C.] aanwezig. Toen is afgesproken dat [geïntimeerde] de pachtclaim zou opgeven, waartegenover [appellant] hem de grond tot 31 december 2005 kosteloos zou laten gebruiken. Op 30 april is [appellant] naar [geïntimeerde] gegaan om de gemaakte afspraken op papier te zetten. De ontbinding van de koopovereenkomst is niet aan de orde geweest. [appellant] heeft geen overeenkomst tot ontbinding van de koopovereenkomst ondertekend. In een telefoongesprek in juli 2005 heeft [geïntimeerde] wel laten weten dat hij van de koopovereenkomst afwilde. Daarover is toen geen overeenstemming bereikt, omdat [geïntimeerde] geen deel van de onkosten op zich wilde nemen, aldus de verklaring van [appellant].
3.11 [geïntimeerde] heeft als getuige verklaard dat [appellant] in april 2005 bij hem thuis is gekomen omdat [appellant] van de pacht afwilde en [geïntimeerde] de koopovereenkomst wilde ontbinden. Volgens [geïntimeerde] is alleen het laatste op papier gekomen. Volgens [geïntimeerde] heeft zijn echtgenote, die gedeeltelijk bij het gesprek met [appellant] aanwezig was, de ontbindingsovereenkomst opgemaakt. Van die overeenkomst is bij [geïntimeerde] thuis een kopie gemaakt en [appellant] heeft het origineel meegenomen. Toen [geïntimeerde] van de notaris een uitnodiging kreeg voor het transport heeft hij hem laten weten dat de koop niet doorging, aldus de verklaring van [geïntimeerde].
[D.], de echtgenote van [geïntimeerde], heeft als getuige verklaard dat het gesprek tussen [geïntimeerde] en [appellant] erover ging dat [geïntimeerde] het stukje grond niet meer wilde afnemen. De afspraken heeft zij toen op papier gezet omdat het handschrift van haar man niet te lezen is. De tekst is van haar afkomstig. Vervolgens hebben [appellant] en [geïntimeerde] ondertekend en heeft [geïntimeerde] van het stuk een kopie van gemaakt. De problemen over de pacht zijn toen niet aan de orde geweest, aldus de verklaring van [D.].
3.12 Het hof oordeelt als volgt. [geïntimeerde] verklaart als getuige dat de overeenkomst is ontbonden en dat dit is vastgelegd in het door hem overgelegde schriftelijke stuk. Zijn echtgenote ondersteunt hem hierin als getuige. De echtheid van de handtekening op de kopie van het schriftelijke stuk is gemotiveerd betwist door [appellant] en hij heeft zijn verweer onderbouwd met het genoemde rapport van [A.]. Het hof kan daarom niet als vaststaand aannemen dat de handtekening op het schriftelijke stuk van [appellant] afkomstig is. De verklaringen van [geïntimeerde] en zijn echtgenote steunen in belangrijke mate op dit schriftelijke stuk, dat een weergave moet vormen van een mondelinge afspraak tussen partijen. Deze mondelinge afspraak is door [appellant] eveneens betwist.
Het hof hecht minder waarde aan de getuigenverklaringen van [geïntimeerde] en zijn echtgenote die beiden specifiek verklaren over het opstellen en ondertekenen van het schriftelijke stuk, tegenover de betwisting van [appellant] en de niet rechtens vaststaande ondertekening door [appellant] van het stuk. Hierbij neemt het hof nog in aanmerking dat [geïntimeerde], toen hij door de notaris werd opgeroepen voor de levering, zich ook niet op het onderhavige stuk heeft beroepen.
Dat betekent dat [geïntimeerde] niet is geslaagd in het (tegen)bewijs dat de koopovereenkomst in april 2005 is ontbonden. Grief 4 faalt dan ook.
3.13 Gelet op het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat de koopovereenkomst voorafgaand aan de levering niet is ontbonden. Vaststaat dat [geïntimeerde] niet heeft meegewerkt aan de levering en de koopprijs niet heeft voldaan. Voorts staat als onbetwist vast dat de koopovereenkomst, nadat [geïntimeerde] bij wege van de door de notaris opgemaakte akte van non comparitie van 6 oktober 2006 (prod. 3 bij inl. dagv.) ingebreke is gesteld, op grond van art. 13 van de koopovereenkomst is ontbonden.
[geïntimeerde] is derhalve ten aanzien van zijn desbetreffende verplichtingen uit de koopovereenkomst vanaf 20 oktober 2005 in verzuim en is gehouden de door [appellant] geleden schade te vergoeden.
Ook de grieven 5 en 6 falen.
Het principaal appel
3.14 Het principaal appel betreft allereerst de uitleg van het boetebeding in de koopovereenkomst.
Dit beding luidt als volgt:
“Indien één der partijen, na schriftelijk ingebreke te zijn gesteld, gedurende een termijn van veertien dagen (…) nalatig blijft in de nakoming van een of meer uit deze overeenkomst voor haar voortvloeiende verplichtingen, is de nalatige partij in verzuim en zal deze overeenkomst ontbonden zijn, zonder dat de ontbinding in rechten behoeft te worden gevraagd.
Alsdan zal de partij die in verzuim is ten bate van de wederpartij een boete hebben verbeurd (…) gelijk aan 10 procent van de koopprijs. Het hiervoor in dit artikel bepaalde zal echter niet van toepassing zijn, indien de benadeelde partij bij de ingebrekestelling heeft verklaard de naleving dezer overeenkomst te vorderen. In beide gevallen onverminderd het recht van de benadeelde partij op vergoeding van kosten, schaden, interessen en rechtskundige bijstand uit hoofde van de niet-nakoming.”
3.15 Het hof stelt voorop dat het bij de uitleg van een overeenkomst als de onderhavige aankomt op de zin die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (zie HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635). De uitleg van een schriftelijke overeenkomst dient niet plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het contract is gesteld, maar in praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van het geschift als geheel, in de desbetreffende kring van het maatschappelijk verkeer hebben, vaak wel van groot belang (HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493).
3.16 Op grond van art. 6:92 lid 2 BW treedt hetgeen ingevolge een boetebeding verschuldigd is, in de plaats van de schadevergoeding op grond van de wet. Deze bepaling, op grond waarvan niet naast betaling van de boete ook schadevergoeding kan worden gevorderd, is evenwel van aanvullend recht. Partijen kunnen bij overeenkomst van dit wettelijk uitgangspunt afwijken. Naar het oordeel van het hof moet art. 13 van de onderhavige koopovereenkomst redelijkerwijs als een zodanige afwijking worden begrepen. Blijkens de laatste volzin van het beding heeft de benadeelde in de beide in het boetebeding genoemde situaties – de situatie dat de overeenkomst is ontbonden en de boete is verbeurd als de situatie waarin bij de ingebrekestelling nakoming wordt gevorderd en geen boete verbeurd is – recht op (kort gezegd) schadevergoeding. [geïntimeerde] had dit redelijkerwijs ook moeten begrijpen. Feiten of omstandigheden die tot een andere uitleg leiden, zijn gesteld noch gebleken.
In het onderhavige geval is sprake van de eerstgenoemde situatie. [appellant] heeft [geïntimeerde] bij akte van non-comparitie in gebreke gesteld (in gebreke doen stellen), maar hij heeft daarin niet verklaard de naleving van de overeenkomst te vorderen, zoals bedoeld in de voorlaatste volzin van het boetebeding. In dat geval is de boete verbeurd, gelijk aan 10 procent van de koopprijs en heeft de benadeelde partij op grond van de laatste volzin van het beding tevens recht op schadevergoeding.
[appellant] vordert (onder meer) de door hem gestelde schade (waaronder gederfde winst) op grond van de toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerde] (art. 6:74 lid 1 BW). Schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat (onder meer) in vermogensschade, waaronder op grond van art. 6:96 BW ook gederfde winst valt. Feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het partijen met het onderhavige beding een afwijking van dit uitgangspunt zijn overeengekomen, zijn gesteld noch gebleken.
De grieven I en II en V slagen.
3.17 Gezien het voorgaande is [geïntimeerde] zowel verplicht de boete als de schadevergoeding te betalen. [geïntimeerde] heeft geen matiging van de boete verlangd en ook geen feiten en omstandigheden gesteld die matiging van de gevorderde schadevergoeding rechtvaardigen. Op grond van de in de akte van non-comparitie vervatte ingebrekestelling is [geïntimeerde] tevens de rente over de boete verschuldigd.
[appellant] vordert – naast betaling van de contractuele boete met rente – de volgende schadeposten.
a) Een bedrag van € 13.410,- voor gederfde winst;
b) Een bedrag van € 297,- voor kosten taxatierapport ter vaststelling van de onder a) vermelde schadepost;
c) de contractuele rente van 4% over de bedongen koopprijs vanaf de datum koopovereenkomst tot datum levering aan een derde ad € 1.037,28;
d) de notariële kosten voor het opstellen van de akte van non-comparitie ad € 833,-;
e) buitengerechtelijke kosten ad € 574,77;
f) wettelijke rente over het onder a) genoemde bedrag vanaf 10 januari 2006;
g) proceskosten.
Ad a en f): [geïntimeerde] betwist de door [appellant] gevorderde schadepost, bestaande in het verschil tussen de door hem na ontbinding van de koopovereenkomst met [geïntimeerde] bij de verkoop aan een derde gerealiseerde koopprijs en de met [geïntimeerde] overeengekomen koopprijs. [appellant] heeft zijn desbetreffende schadepost onderbouwd met een taxatierapport, gedateerd 3 november 2005 (inl. dagv. prod. 6) en met – thans in appel – de leveringsakte gedateerd 10 januari 2006 (prod. 1 bij mvg). Het taxatierapport vermeldt een waarde van € 13.000,- voor het onderhavige perceel op [zo begrijpt het hof:] 26 oktober 2005. De leveringsakte vermeldt een koopprijs van € 15.000,-.
Gelet op deze, met stukken onderbouwde, stellingname door [appellant], heeft [geïntimeerde] zijn betwisting van die stellingen onvoldoende gemotiveerd, zodat het hof daaraan voorbijgaat. De enkele bewering van [geïntimeerde] dat de lagere koopprijs niet reëel en niet geloofwaardig is, is hiertoe onvoldoende, temeer nu [geïntimeerde] ter onderbouwing van deze stelling niet heeft aangevoerd wat de getaxeerde waarde van het grondstuk ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst tussen hem en [appellant] is geweest. Evenmin heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de door partijen overeengekomen koopprijs was gebaseerd op een bepaalde (getaxeerde) waarde van het perceel.
Dat, zoals [geïntimeerde] stelt, [appellant] de grond om andere dan economische redenen aan [B.] heeft verkocht voor € 15.000,- wordt door hem niet nader toegelicht. Dit vindt in ieder geval geen steun in het door [appellant] overgelegde en door [geïntimeerde] niet gemotiveerd betwiste taxatierapport, waarin immers een lagere taxatiewaarde wordt genoemd.
Gelet op het voorgaande staat naar het oordeel van het hof de onderhavige schadepost vast en kan deze worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente is eveneens toewijsbaar en wel vanaf de door [appellant] onweersproken genoemde ingangsdatum (10 januari 2006).
De grieven III en IV slagen.
Ad b, c en d: Deze door [appellant] met stukken onderbouwde posten b, c en d zijn door [geïntimeerde] niet (gemotiveerd) betwist, zodat het hof deze eveneens zal toewijzen.
Ad e en g: De rechtbank heeft in haar eindvonnis [geïntimeerde] veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg. Omdat het incidenteel hoger beroep faalt, is [geïntimeerde] terecht in eerste aanleg in de proceskosten veroordeeld.
Ten aanzien van de onder e) vermelde buitengerechtelijke kosten overweegt het hof dat uit de hiertoe door [appellant] overgelegde stukken (prod. 9 bij inleidende dagvaarding) niet valt af te leiden dat de gestelde verrichtingen meer hebben omvat dan een enkele (eventueel herhaalde) sommatie of het enkel doen van een niet aanvaard schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De daarop betrekking hebbende kosten moeten, nu een geding is gevolgd, worden aangemerkt als betrekking hebbende op verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237 e.v. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Het hof zal de vordering van [appellant] in zoverre dan ook afwijzen.
Daarnaast heeft [appellant] bij memorie van antwoord in incidenteel appel tevens de voor het rapport van [A.] in rekening gebrachte kosten gevorderd. Deze kosten zijn naar het oordeel van het hof wel toewijsbaar. Van [appellant] mocht in dit geval niet worden verlangd reeds bij memorie van grieven het rapport van [A.] over te leggen en de kosten daarvoor te vorderen. Het belang van een versterking van zijn bewijspositie op het onderhavige punt werd immers pas door het instellen van het incidenteel appel door [geïntimeerde] van belang. [geïntimeerde] heeft, ten slotte, op het rapport kunnen reageren, wat hij ook heeft gedaan.
4. Slotsom
De grieven in het principaal appel slagen en de grieven in het incidenteel appel falen. De onder 3.17 weergegeven vorderingen zijn toewijsbaar, als daar uiteengezet.
Het bestreden vonnis van 17 oktober 2007 moet worden vernietigd; de vorderingen van [appellant], uitgezonderd die tot betaling van de buitengerechtelijke kosten, zullen alsnog geheel worden toegewezen.
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] in de kosten van zowel het principaal als het incidenteel appel worden veroordeeld.
5. De beslissing
Het hof, recht doende:
in het principaal hoger beroep:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Almelo van 17 oktober 2007 en doet opnieuw recht;
- veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van € 16.148,48, vermeerderd met de wettelijke rente over € 13.410,- vanaf 10 januari 2006 tot de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] begroot op € 514,87 aan verschotten en € 1.728,- aan salaris van de procureur;
in het incidenteel hoger beroep:
- verwerpt het beroep;
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot op € 1341,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 585,- voor griffierecht;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.H. van Ginkel, R.A. Dozy en B.J. Lenselink, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 november 2008.