4.1. De Inspecteur neemt het standpunt in dat de gekochte grond tot het verplichte ondernemingsvermogen van belanghebbendes eenmanszaak Garage B moet worden gerekend.
4.2. Belanghebbende heeft in 1993 het stuk grond met agrarische bestemming in privé gekocht met het oog op een mogelijke bedrijfsverplaatsing van de genoemde ondernemingen. Belanghebbende heeft de grond waarvan de aankoopkosten voor zijn rekening zijn gekomen, tot zijn privévermogen gerekend. Na de bestemmingswijziging en de herinrichting van de grond heeft belanghebbende in 1999 12.000 m² daarvan verpacht aan Autobedrijf B BV. Deze handelsonderneming heeft daarvan 500 m² aan de eenmanszaak van belanghebbende verhuurd. Onder deze omstandigheden is er naar het oordeel van het Hof geen grond om het in 1993 aangekochte stuk grond te etiketteren als verplicht ondernemingsvermogen van de eenmanszaak. Het stond belanghebbende vrij het gekochte stuk grond te rekenen tot zijn privé-vermogen. De met de verkoop van de grond behaalde winst behoort dan ook niet tot de winst van de eenmanszaak Garage B.
4.3. De Inspecteur stelt voorts dat belanghebbende een onderneming dreef op het gebied van projectontwikkeling en dat de grond tot het vermogen van die onderneming behoorde. Het Hof vermag niet in te zien dat belanghebbende zich actief bezig heeft gehouden met aan- en verkoop van gronden. Belanghebbende heeft slechts in 1988 en 1993 grond aangeschaft ten behoeve van de voormelde bedrijfsactiviteiten. De werkzaamheden die belanghebbende zelf met betrekking tot de in 1993 aangekochte grond, de bestemmingwijziging en de herinrichting daarvan verrichtte, heeft hij verricht in het kader van de bedrijven en de verplaatsing daarvan. Gelet op het doel en de tijdelijkheid van deze werkzaamheden alsmede op het kader waarin deze werkzaamheden zijn verricht is het Hof van oordeel dat deze niet als een zelfstandige onderneming op het gebied van projectontwikkeling zijn aan te merken. Ook zijn de activiteiten niet van zodanige omvang dat belanghebbende op basis van het leerstuk van grootkoopmanschap een onderneming dreef, tot welks vermogen onder meer de onderhavige grond behoorde.
4.4. Nu het stuk grond moet worden gerekend tot het privé-vermogen van belanghebbende is de hoogte van de door belanghebbende ontvangen pacht niet langer in geschil.
4.5. Belanghebbende heeft de grond in mei 1993 gekocht. Vervolgens is deze op 6 mei 1994 aan belanghebbende geleverd. De Inspecteur heeft zijn stelling dat omstreeks mei 1993 de economische eigendom van de aangekochte grond is toegekomen aan B BV niet aannemelijk gemaakt. De door B BV verrichte werkzaamheden en de presentatie naar buiten toe is daarvoor niet voldoende. Alsdan kan geen sprake zijn van de door de Inspecteur gestelde uitdeling van winst door B BV aan haar aandeelhouder.
4.6. De door de overlast van de bedrijfsactiviteiten ontstane, onwenselijke situatie en de daaruit voortvloeiende gesprekken met de burgemeester hebben geleid tot de aankoop door belanghebbende van de aan een industrieterrein grenzende grond. Het Hof maakt uit de vaststaande feiten op dat belanghebbende en de gemeente een gezamenlijk belang hadden bij de verplaatsing van de genoemde bedrijfsactiviteiten vanuit de bebouwde kom naar een industrieterrein en derhalve ook bij een daarvoor benodigde bestemmingswijzing van de door belanghebbende te kopen grond.
4.7. Belanghebbende heeft na de koop de grond die niet nodig was voor de verplaatsing van de bedrijfsactiviteiten niet direct doorverkocht en het geheel tot zijn privévermogen gerekend. Zowel belanghebbende als B BV, waarvan belanghebbende directeur-grootaandeelhouder was, heeft na de koop van het stuk grond diverse werkzaamheden/inspanningen verricht om de bestemming van de grond gewijzigd te krijgen en deze vervolgens te ontwikkelen tot een bedrijventerrein. Het Hof is van oordeel dat deze werkzaamheden uitgaan boven een normaal vermogensbeheer.
4.8. Uit de onder 4.5 vermelde omstandigheden in het licht bezien van de daaropvolgende onder 4.6 vermelde werkzaamheden volgt naar het oordeel van het Hof, dat de aankoop van de grond is geschied met het oogmerk om een voordeel te behalen en dat het bij verkoop te realiseren voordeel bij de aankoop van de grond redelijkerwijs voorzienbaar was. Het bedrag van f 315.000 dient derhalve als voordeel uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden in de zin van artikel 22, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 te worden aangemerkt.
4.9. De Inspecteur noch de Rechtbank heeft uitspraak gedaan inzake de aan belanghebbende opgelegde boete. Met instemming van partijen houdt het Hof de beslissing omtrent de boete aan zich. Het Hof is van oordeel dat de aan belanghebbende opgelegde boete dient te vervallen omdat sprake is van een pleitbaar standpunt. Reeds de omstandigheid dat de Rechtbank oordeelde overeenkomstig belanghebbendes standpunt, leidt tot deze conclusie.
4.10. Niet in geschil is dat de correcties hypotheekrente en pacht moeten vervallen, nu de grond behoort tot het privévermogen van belanghebbende.
4.11. Nu partijen het erover eens zijn dat de correctie niet f 326.840 maar f 315.000 bedraagt moet het belastbare inkomen van belanghebbende worden vastgesteld op € 277.910 (-/- 83.009 + 315.000 + 40.000 + 5.919).