GERECHTSHOF TE ARNHEM
Sector civiel recht
beschikking van de pachtkamer van 7 oktober 2008
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. P.M. Wilmink,
1. [geïntimeerde sub 1], en
2. [geïntimeerde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. F.J. Boom.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de beschikkking van 6 februari 2008 die de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Terneuzen heeft gegeven in de zaak tussen appellante (hierna aangeduid als [appellante]) als één der verweerders (naast [A]) en geïntimeerden (hierna tezamen aangeduid als [geïntimeerden] en ieder afzonderlijk als [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2]) als verzoekers. Van die beschikking is een fotokopie aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij op 6 maart 2008 ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking. Zij heeft daarbij vier grieven tegen die beschikking aangevoerd, enkele producties overgelegd en het hof verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw recht doende het verlengingsverzoek af te wijzen met veroordeling van [ge[geïntimeerden] in de kosten van de procedure.
2.2 Bij op 11 april 2008 ter griffie van het hof ingekomen verweerschrift heeft [ge[geïntimeerden] verweer gevoerd, bewijs aangeboden en het hof verzocht bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking de bestreden beschikking te bekrachtigen zonodig onder verbetering van de gronden en [appellante] te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
2.3 Bij datzelfde verweerschrift heeft [geïntimeerden]] incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de genoemde beschikking, daartegen twee grieven aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en het hof verzocht het verlengingsverzoek niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de pachtovereenkomst met de wettelijke termijn van zes jaren te verlengen met veroordeling van [appellante] in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
2.4 Op 1 september 2008 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. [appellante] is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.W. Dieleman te Middelburg. Ook [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.A. de Waard, advocaat te Zierikzee. Bij die gelegenheid hebben partijen aan het hof inlichtingen verstrekt en hebben de advocaten de standpunten toegelicht, mr. De Waard mede aan de hand van pleitnotities.
2.5 Vervolgens is de beschikking bepaald op heden.
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties de navolgende feiten vast:
3.2 [vader van appellanten] heeft bij schriftelijke pachtovereenkomst van 9 oktober 1985 met ingang van
1 oktober 1985 voor de duur van twaalf jaren aan [geïntimeerde sub 1] een hofstede verpacht, bestaande uit gebouwen en erf en akkerbouwland, tezamen 13.34.55 ha, kadastraal aangeduid als [...]. De overeenkomst is op 1 november 1985 goedgekeurd door de grondkamer voor Zeeland.
3.3 [vader van appellanten] is overleden. Tot aan haar overlijden in 2005 was zijn weduwe, [de weduwe] vruchtgebruikster van het gepachte. [appellante] en [A] zijn gezamenlijk eigenaar van het gepachte, ieder voor de onverdeelde helft.
3.4 Na 1997 is de pacht van rechtswege verlengd met zes jaar tot 1 oktober 2003.
3.5 Op 5 oktober 2003 is tussen [de weduwe] als verpachtster en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als pachters een wijzigingsovereenkomst gesloten met betrekking tot het gepachte, waarbij de pacht is verlengd met twaalf jaar, dus tot en met 30 september 2015. De wijzigingsovereenkomst is goedgekeurd door de Grondkamer Zuidwest op 19 december 2003.
3.6 Bij aangetekende brief van 13 augustus 2007 en deurwaardersexploot van 16 augustus 2007 deelde [appellante] aan [geïntimeerde sub 1] mee dat zij in verband met het feit dat [geïntimeerde sub 1] de leeftijd van 65 jaar zal bereiken, geen verlenging van de pacht wenst met zes jaren vanaf 1 oktober 2009, maar instemt met een verlenging tot het einde van het pachtjaar waarin [geïntimeerde sub 1] 65 wordt, derhalve tot 1 oktober 2013.
3.7 Bij verzoekschrift van 27 augustus 2007 heeft [ge[geïntimeerden] aan de rechtbank Middelbrug, sector kanton, locatie Terneuzen verzocht de pachtovereenkomst te verlengen en daarbij primair verzocht hun verlengingsverzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de pachtovereenkomst met de wettelijke termijn van zes jaar te verlengen.
4. De mondelinge behandeling
Ter zitting van het hof is, zakelijk weergegeven, door [geïntimeerde sub 1] verklaard dat de overeenkomst van 5 oktober 2003 is opgesteld na afloop van de procedure tussen (onder anderen) [appellante] en [geïntimeerde sub 1] in 2002/2003. De bedoeling van die overeenkomst was om nieuwe procedures te voorkomen. De overeenkomst is door [geïntimeerde sub 1] zelf opgesteld. De reden om [geïntimeerde sub 2] tot medepachter te maken was dat [geïntimeerde sub 1] longkanker had. Dit verzoek is geen punt van discussie geweest. De overeenkomst is naar [de weduwe] opgestuurd en ondertekend geretourneerd.
Mevrouw [geïntimeerde sub 2] heeft, naar aanleiding van een vraag van de voorzitter, verklaard dat zij direct na ontvangst van de brief van 13 augustus 2007 van haar man heeft vernomen dat [appellante] de pacht niet wilde verlengen.
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
Het principaal appel
5.1 Grief I is gericht tegen het oordeel van de pachtkamer dat [ge[geïntimeerden] zich kan beroepen op de wijzigingsovereenkomst van 5 oktober 2003. [appellante] stelt daartoe dat deze overeenkomst vernietigbaar is op grond van het bepaalde van artikel 3:34 lid 2 BW.
5.2 De grief faalt, omdat [appellante] onvoldoende heeft toegelicht dat de geestvermogens van [de weduwe] waren gestoord, zodanig dat zij niet in staat was haar belangen behoorlijk te behartigen. Zowel in een schriftelijke verklaring van 5 juli 2002 als tijdens de hiervoor genoemde mondelinge behandeling op 4 december 2002 heeft [de weduwe] verklaard dat zij wenste dat [geïntimeerde sub 1] het land bleef pachten. De door [appellante] overgelegde brief van de toenmalige advocaat van [de weduwe] van 12 december 2002 kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat daaruit blijkt dat [appellante] zich destijds op het standpunt stelde dat haar moeder in maart 2001 nog welbewust een overeenkomst kon afsluiten. [appellante] heeft verder geen bewijs aangeboden. De voorliggende bewijsmiddelen leiden niet tot de conclusie dat [de weduwe] ten tijde van het sluiten van de wijzigingsovereenkomst niet in staat was haar belangen behoorlijk te behartigen.
5.3 In grief II beroept [appellante] zich op nietigheid van de wijzigingsovereenkomst op grond van artikel 57 juncto 36 van de Pachtwet, omdat daarin wordt afgeweken van de dwingend voorgeschreven regel dat de pachtovereenkomst wordt verlengd met een periode van zes jaren.
5.4 De grief faalt op verschillende gronden. In de eerste plaats blijkt uit artikel 12 lid 2 Pw dat een langere duur dat de wettelijke duur steeds is toegestaan, mits een bepaalde datum voor beëindiging is vastgesteld, aan welke voorwaarde in de wijzigingsovereenkomst is voldaan. Uit deze bepaling volgt dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om de wettelijke periode van zes jaren dwingend voor te schrijven.
In de tweede plaats geldt het volgende. Indien de regeling van artikel 36 Pw al als dwingend moet worden beschouwd, moet worden aangenomen dat de wetgever met de vastlegging van een wettelijke duur beoogt de pachter bescherming te bieden. Die ratio brengt mee dat afwijkingen ten nadele van de pachter wel, maar afwijkingen in zijn voordeel niet door nietigheid worden getroffen (aldus thans uitdrukkelijk art. 7:399 BW, dat volgens de toelichting en volgens de heersende leer geen wijziging ten opzichte van het voorheen geldende recht beoogt).
5.5 Grief III is gericht tegen de in de wijzigingsovereenkomst opgenomen termijn van twaalf jaar. [appellante] stelt zich in deze grief op het standpunt dat op het vruchtgebruik het Belgische recht van toepassing is en dat zij krachtens art. 595 lid 2 van het Belgisch Burgerlijk Wetboek als hoofdgerechtigde slechts aan de pachtovereenkomst is gebonden voor een periode van negen jaar, dat wil zeggen tot 2012.
5.6 Ingevolge het Nederlands internationaal privaatrecht wordt de aard, de inhoud en de omvang van een goederenrechtelijk recht met betrekking tot een onroerende zaak, zoals het onderhavige vruchtgebruik op de hoeve, alsmede de vraag wat de onderlinge verhouding is tot de (bloot-)eigendom van de onroerende zaak bepaald door de lex rei sitae, dus het Nederlandse recht (voorheen art. 7 Wet AB, thans artikel 2 lid 1 Wet conflictenrecht goederenrecht). Ook op de pachtovereenkomst zelf is naar Nederlands internationaal privaatrecht het Nederlandse recht van toepassing (art. 4 lid 3 EVO). De omstandigheid dat op de vererving van de nalatenschap het Belgische recht van toepassing is, maakt dit niet anders, omdat het eenheidsstelsel, waarvan het Haagse Erfrechtverdrag 1989 en de Wet conflictenrecht Erfopvolging uitgaat, alleen erfrechtelijke kwesties omvat en zich niet uitstrekt tot de goederenrechtelijke verhouding tussen vruchtgebruiker en bloot-eigenaar die hier aan de orde is. Dat op het ontstaan van het vruchtgebruik Belgisch recht van toepassing is, maakt het vorenstaande niet anders.
Het voorgaande betekent dat artikel 595 lid 2 van het Belgisch Burgerlijk Wetboek niet van toepassing is. Daarmee faalt grief III.
5.7 Voor het geval Nederlands recht van toepassing is, betoogt [appellante] in grief IV dat zij op grond van artikel 3:217 lid 3 BW de gestanddoening van de pacht kan weigeren omdat deze is geschied op ongewone, voor haar bezwarende voorwaarden, omdat een verlengingsregeling is overeengekomen in strijd met de wet, namelijk voor een periode van twaalf jaren.
5.8 Artikel 3:217 lid 3 BW geeft de hoofdgerechtigde de bevoegdheid om gestanddoening van de pacht te weigeren voor zover die zonder zijn toestemming is geschied en bovendien een te lange periode of ongewone, bezwarende voorwaarden bevat. Het hof is van oordeel dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is. Wat betreft het element van de toestemming geldt dat [ge[geïntimeerden] in eerste aanleg (bijlage 6 bij het verzoekschrift) een schriftelijke verklaring van [A], gedateerd 5 juli 2002, heeft overgelegd, waarin staat dat hij ([A], de mede-hoofdgerechtigde, naast [appellante]) het besluit van [de weduwe] steunt om de pacht met twaalf jaar te verlengen. Wat het element van de voorwaarden betreft acht het hof de onderhavige overeenkomst niet ongewoon en bezwarend, omdat een nieuwe pachtovereenkomst voor de onderhavige hoeve blijkens de bepaling ook voor twaalf jaren gesloten had mogen worden. Ten slotte blijkt uit de bepaling dat één hoofdgerechtigde alleen bevoegd om zonder haar mede-hoofdgerechtigde een procedure te voeren waarin zij gestanddoening weigert indien die procedure strekt ten behoeve van de gemeenschap (art. 3:171 BW). Ook dat is, gezien het feit dat de andere deelgenoot met de wijzigingsovereenkomst instemt, onvoldoende komen vast te staan.
5.9 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grieven falen. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal appel.
5.10 Grief I is gericht tegen het oordeel van de pachtkamer dat op deze zaak de Pachtwet van toepassing is.
5.11 Bij de beoordeling van deze grief heeft [ge[geïntimeerden] geen belang, omdat, gelet op hetgeen hiervoor in het principaal appel is overwogen, de pachtovereenkomst is verlengd tot en met 30 september 2015. Wat betreft de door de overige grieven aan de orde gestelde materie bestaat geen relevant verschil tussen de voor 1 september 2007 geldende Pachtwet en de thans geldende regeling van de artikelen 7:317 e.v. BW. De vraag welk recht volgens het overgangsrecht van toepassing is, behoeft dan ook geen bespreking
5.12 In grief II keert [geïntimeerden] zich tegen het oordeel van de pachtkamer dat [geïntimeerde sub 2] geen partij is geworden bij de pachtovereenkomst.
5.13 De pachtkamer heeft overwogen dat partijen er blijkens de bewoordingen van de wijzigingsovereenkomst vanuit gingen dat [geïntimeerde sub 2] van de aanvang af medepachter was, maar dat dit niet strookt met de pachtovereenkomst van 9 oktober 1985 en dat de wijzigingsovereenkomst geen bepaling bevat dat [geïntimeerde sub 2] toetreedt tot de bestaande pachtverhouding waarin alleen [geïntimeerde sub 1] pachter was. Het hof verenigt zich met deze overwegingen van de pachtkamer en is met de pachtkamer van oordeel dat onvoldoende is gebleken van een bedoeling van beide partijen bij de wijzigingsovereenkomst om [geïntimeerde sub 2] tot medepachtster te maken. Daarbij komt dat [geïntimeerde sub 1] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij de overeenkomst heeft opgesteld, zodat uit de formulering niet kan worden afgeleid dat verpachtster, [de weduwe] de vermelding van de naam van de echtgenote van [geïntimeerde sub 1] heeft opgevat als aanbod om toe te treden tot de pachtovereenkomst en dat aanbod vervolgens heeft aanvaard. [ge[geïntimeerden] heeft op dit punt ook geen – voldoende gespecificeerd – bewijs aangeboden. De grief faalt dan ook op dit punt.
5.14 Het voorgaande heeft tot gevolg dat [geïntimeerde sub 2] niet-ontvankelijk is in haar incidenteel hoger beroep.
5.15 De grief is verder gericht tegen het oordeel van de pachtkamer dat ieder van de medeverpachters zelfstandig ten behoeve van de gemeenschap de kennisgeving kan doen geen verlenging te wensen.
5.16 Het hof neemt met de pachtkamer tot uitgangspunt dat iedere medeverpachter zelfstandig bevoegd is tot het indienen van een verzoek ten behoeve van de gemeenschap. Weliswaar heeft [geïntimeerden] verklaringen overgelegd waaruit blijkt dat de medeverpachter, [A] niet akkoord gaat met de opzegging van de pacht, maar dat brengt op zichzelf nog niet mede dat de aanzegging niet-verlenging niet strekt ten behoeve van de gemeenschap. Nu [geïntimeerde sub 1] daartoe geen andere feiten heeft gesteld en evenmin concreet bewijs heeft aangeboden, moet het ervoor worden gehouden dat [appellante] zelfstandig bevoegd is om een aanzegging niet-verlenging te doen. De grief faalt dus ook op dit punt.
5.17 De slotsom luidt dat de grieven falen. [geïntimeerde sub 2] zal niet-ontvankelijk worden verklaard in het incidenteel appel. [geïntimeerden] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel appel. De beschikking zal worden bevestigd.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bevestigt de beschikking van de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Terneuzen van 6 februari 2008;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het principaal appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 1.788,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 254,00 voor griffierecht;
verklaart [geïntimeerde sub 2] niet-ontvankelijk in het incidenteel appel;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het incidenteel appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] begroot op € 894,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, M.M. Olthof en M.F.J.N. van Osch en de raden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H. Rogaar, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 oktober 2008.