ECLI:NL:GHARN:2008:BG6618

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
7 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.002.244
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale rechtsmacht en bewijswaardering in pachtgeschil

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 7 oktober 2008, staat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter centraal in een geschil over een pachtovereenkomst. De appellant, een in Nederland gevestigde eiser, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Roermond, waarin de rechtbank oordeelde dat de appellant niet in het bewijs is geslaagd dat er een pachtovereenkomst was gesloten met de in Duitsland gevestigde geïntimeerde. De appellant vorderde de schriftelijke vastlegging van een pachtovereenkomst met betrekking tot percelen landbouwgrond, die hij volgens zijn stellingen in of omstreeks april 1983 mondeling had gesloten met de voormalige eigenaar van de percelen, [B].

Het hof overweegt dat, nu de percelen in Nederland zijn gelegen, de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op basis van artikel 22 van de EEX-Verordening. De appellant heeft vier grieven ingediend tegen het vonnis waarvan beroep en heeft bewijs aangeboden, waaronder getuigenverklaringen en schriftelijke verklaringen. Het hof oordeelt dat de getuigenverklaringen van de appellant en zijn voormalige echtgenote niet voldoende zijn om het bewijs te leveren dat er daadwerkelijk een pachtovereenkomst is gesloten. De verklaringen van de loonwerker en andere getuigen ondersteunen de stelling van de appellant niet, en er zijn aanwijzingen dat er al eerder geschillen waren over het gebruik van de grond.

Uiteindelijk komt het hof tot de conclusie dat de appellant niet is geslaagd in het leveren van het bewijs dat hij met [B] een pachtovereenkomst heeft gesloten. De grieven van de appellant falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Roermond. De appellant wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 894,00 voor salaris en € 248,00 voor griffierecht. Dit arrest is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 6 oktober 2008.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 104.002.244
arrest van de pachtkamer van 7 oktober 2008
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. M.J.R. Roethof,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.D. Huizinga.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 24 februari 2005 en 26 januari 2006 die de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Roermond heeft gewezen tussen appellant (hierna aangeduid als [appellant]) als eiser en geïntimeerde (hierna aangeduid als [geïntimeerde]) als gedaagde. Van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 24 februari 2006 aan [geïntimeerde] aangezegd van het vonnis van 26 januari 2006 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] vier grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd en toegelicht en twee nieuwe producties overgelegd. Hij heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw recht doende, zonodig met verbetering en aanvulling van gronden, bij arrest:
- schriftelijk zal vastleggen de tussen [appellant] als pachter en [geïntimeerde] als verpachter bestaande overeenkomst met betrekking tot de percelen landbouwgrond op de [...], kadastraal bekend [...], althans de beide daarbinnen gelegen litigieuze percelen, partijen genoegzaam bekend, met ingang van 1 januari 1983, dan wel met ingang van een andere door het hof in goede justitie vast te stellen datum, alsmede
- [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van beide instanties, inclusief salaris procureur, en de kosten op de tenuitvoerlegging vallende voor zover de wet zulks toelaat.
2.3 Vervolgens heeft [appellant] een aantal stukken gedeponeerd, waaronder twee originele landkaarten.
2.4 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft geconcludeerd dat het hof bij voorzover de wet het toelaat uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, zonodig onder verbetering van de gronden, het bestreden vonnis zal bevestigen met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in (het hof begrijpt:) het hoger beroep.
2.5 Ten slotte hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
3. De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties de navolgende feiten vast:
3.2 [geïntimeerde] is eigenaar van een perceel bos en heidegrond, plaatselijk bekend als [...], kadastraal aangeduid als gemeente [...], waarvan twee percelen niet beboste grond ter grootte van 0.15 ha en 0.30 ha onderdeel uitmaken. Deze laatste percelen worden hierna ook wel als de perceeltjes grond aangeduid.
3.3 [geïntimeerde] heeft de perceeltjes grond gekocht en op 2 mei 2002 geleverd gekregen van [A], die de percelen op diezelfde dag had verkregen van [B]. Tot zijn overlijden in 1995 was [vaderB] (hierna: [B]) eigenaar van de bedoelde percelen en vervolgens, tot haar overlijden in 1999, zijn echtgenote [...].
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het onderhavige geschil speelt zich af tussen een in Nederland gevestigde eiser/appellant en een in de Bondsrepubliek Duitsland gevestigde gedaagde/geïntimeerde. Derhalve dient ambtshalve te worden onderzocht of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt.
Ingevolge het in dezen toepasselijke artikel 22 aanhef en onder 1 van de Verordening (EG) nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEX-Vo) zijn, ongeacht de woonplaats, voor pacht en verpachting van onroerende goederen bij uitsluiting bevoegd de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is. Nu de percelen waarop de vordering van [appellant] tot vastlegging van een pachtovereenkomst betrekking heeft in Nederland zijn gelegen, komt te dezen aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toe.
4.2 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Omdat tussen oud en nieuw recht geen voor de onderhavige zaak relevant verschil bestaat, behoeft de vraag welk recht volgens het overgangsrecht van toepassing is, geen bespreking.
4.3 [appellant] vordert vastlegging van een pachtovereenkomst met betrekking tot de perceeltjes grond die hij, volgens zijn stellingen, in of omstreeks april 1983 mondeling heeft gesloten met [B] en waarbij hij zich, nog steeds volgens zijn stellingen, heeft verplicht om de pachtprijs te voldoen in de vorm van arbeid, in die zin dat hij een ander stuk land van [B] (hierna: de tuinbouwgrond) zou bewerken. De pachtkamer heeft [appellant] toegelaten tot het leveren van bewijs van deze stelling en heeft bij eindvonnis geoordeeld dat [appellant] niet in het leveren van het bewijs is geslaagd. De grieven richten zich tegen dit oordeel.
4.4 Het hof stelt voorop dat er sprake is van een pachtovereenkomst indien [B] zich heeft verbonden om aan [appellant] de perceeltjes in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw en [appellant] zich daartegenover heeft verbonden tot een tegenprestatie
(artikel 1 Pachtwet, artikel 7:311 BW).
4.5 Ten bewijze van zijn stelling dat van een pachtovereenkomst in de hiervoor omschreven betekenis sprake is heeft [appellant] een aantal bewijsmiddelen overgelegd. In eerste aanleg heeft hij als productie 1 bij akte overlegging producties en als productie 1 bij conclusie van repliek een kaart van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij overgelegd, die blijkens het onderschrift is (gebaseerd op) een luchtfoto van 2000. Deze kaart kan niet bijdragen aan het bewijs dat [appellant] en [B] een pachtovereenkomst hebben gesloten, omdat de kaart niets zegt over de situatie in 1983 en de heer [B] in 2000 al was overleden. Hetzelfde geldt voor de in hoger beroep bij memorie van grieven overgelegde en daarna gedeponeerde productie B; deze kaarten zijn immers (gebaseerd op) luchtfoto’s van 2003. Het kortgedingvonnis van de voorzieningenrechter te Roermond van 9 april 2003 mist bewijskracht, omdat [appellant] niet heeft aangegeven welk bewijs daaruit valt te putten en het hof zelf daarin geen bewijsmiddelen aantreft. Een (weergave van een) stelling van [appellant] levert immers op zichzelf geen bewijs van die stelling op.
4.6 Als productie 3 bij akte overlegging producties in eerste aanleg en bij depot in eerste aanleg heeft [appellant] een aantal foto’s overgelegd waarop volgens zijn stelling hijzelf tezamen met de jager [...] en met [B] bij de percelen is te zien. Ook deze foto’s kunnen niet bijdragen aan het bewijs. [geïntimeerde] heeft betwist dat de foto’s bij de percelen zijn genomen (conclusie van dupliek, punt 10) en [de jager] heeft als getuige verklaard dat (één van) de foto’s waarschijnlijk gemaakt zijn rond de jaren negentig en dat hij in die periode meerdere keren naar de afrastering is gaan kijken in verband met wildschade, maar dat dat een perceel van 5 hectare grond betrof dat [appellant] van een ander dan [B] had gepacht. [appellant] heeft daartegenover geen (voldoende) bewijs bijgebracht dat de foto’s de perceeltjes grond betreffen.
4.7 Daarnaast beroept [appellant] zich op de schriftelijke verklaring en de getuigenverklaring van zijn voormalige echtgenote [...], en op de schriftelijke verklaring van de loonwerker [...]. Bovendien is in het getuigenverhoor in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] de hiervoor al genoemde getuige [de loonwerker...] gehoord.
De verklaring van [de loonwerker] kan niet bijdragen tot het bewijs dat [B] omstreeks 1983 een pachtovereenkomst met [appellant] heeft gesloten, omdat hij blijkens zijn verklaring loonwerkzaamheden op de perceeltjes grond heeft verricht in de periode van 1994 tot en met 2005. Daar komt bij dat uit de verklaring alleen blijkt dat [appellant] (van 1994 tot 2005) maïs verbouwde op de perceeltjes; zij levert geen bewijs op dat [B] hem die perceeltjes in gebruik had gegeven. Het hof wijst daarbij op de verklaring van [...] dat er in de jaren negentig al problemen waren tussen [B] en [appellant] over het bestaan van een pachtovereenkomst en dat [B] zich op het standpunt stelde dat [appellant] illegaal de grond gebruikte.
4.8 [appellant] en [zijn voormalig echtgenote] hebben beiden als getuige verklaard dat omstreeks 1983 [B] bij [appellant] is gekomen en heeft gezegd dat [appellant] de perceeltjes grond in gebruik kreeg en als tegenprestatie het land van [B] moest bemesten, ploegen en zaaiklaar maken, alsmede dat [appellant] hiermee akkoord is gegaan. Omtrent die bewijsmiddelen oordeelt het hof als volgt. De verklaring van [appellant] levert slechts bewijs in zijn voordeel, indien er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken (artikel 164 lid 2 Rv en HR 31 maart 2006, RvdW 2006, 335, rov. 4.5.2). De verklaring van [zijn voormailg echtgenote] bevat weliswaar essentiële punten, maar is naar het oordeel van het hof niet sterk genoeg gelet op de getuigenverklaring van [...], dat [B] zich op het standpunt stelde dat [appellant] illegaal de grond gebruikte en de door [geïntimeerde] aangedragen bewijsmiddelen met betrekking tot de ontzanding. Uit de als productie (d) bij productie 7 bij conclusie van antwoord (de brief van [...]) gevoegde notariële akte blijkt immers dat [B] op 2 september 1982 aan [bedrijfC] tot 1992 het recht van ontzanding heeft gegeven en zich daarbij op straffe van een boete van
f 100.000,-- heeft verplicht de grond (onder meer) niet te verpachten. [appellant] heeft dit stuk niet inhoudelijk weersproken en ook niet aangegeven hoe hij stukken grond in gebruik kon krijgen en houden, terwijl die werden ontzand. Evenmin heeft [appellant] (afdoende) weersproken dat de perceeltjes grond niet vóór 1987 zijn aangelegd, zoals [geïntimeerde] tot zijn verweer heeft aangevoerd bij conclusie van dupliek onder punt 3 en heeft gemotiveerd door overlegging van een brief van ir. L.W.A. de Bot van het ministerie van Landbouw en Visserij van 17 november 1987 (productie 10 bij die conclusie). In dit licht is ook de stelling van [appellant] dat hem door de opvolgende rechthebbenden een sleutel is verschaft die toegang gaf tot de perceeltjes in elk geval voor de periode vóór 1987 onbegrijpelijk, zodat daaraan zal worden voorbijgegaan.
4.9 [appellant] heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof zal bepalen dat er sprake is van een pachtovereenkomst met ingang van 1 januari 1983 dan wel met ingang van een andere door het hof in goede justitie vast te stellen datum (cursivering door het hof). Indien [appellant] met de laatste zinsnede heeft beoogd zijn eis te wijzigen, heeft deze eiswijziging niet op voldoende duidelijke wijze plaats gevonden. [geïntimeerde] is in zijn antwoord alleen ingegaan op de vraag of met ingang van 1 januari 1983 een pachtovereenkomst is gesloten. Kennelijk, en niet onbegrijpelijk, heeft hij de vordering van [appellant] niet als eiswijziging opgevat. Het hof zal de eiswijziging dan ook buiten beschouwing dienen te laten.
Ten overvloede overweegt het hof ten aanzien van de eiswijziging als volgt. [appellant] heeft geen grieven heeft gericht tegen het vonnis van 24 februari 2005 en dus ook niet tegen de door de pachtkamer gegeven bewijsopdracht aan [appellant] om te bewijzen dat hij in of omstreeks april 1983 mondeling een pachtovereenkomst heeft gesloten met [B] met betrekking tot de perceeltjes grond. Ook heeft hij in hoger beroep onvoldoende gesteld dat [B] op een andere datum dan in of omstreeks april 1983 met hem een pachtovereenkomst heeft gesloten en evenmin op dat punt bewijs aangeboden. Bovendien zou die overeenkomst vóór 31 oktober 1995 moeten zijn tot stand gekomen, omdat een na die datum gesloten pachtovereenkomst betreffende los land dat niet groter is dan één hectare (zoals hier het geval is) op grond van artikel 58 Pachtwet niet wordt vastgelegd. Ook om die reden moet de aldus gewijzigde eis worden afgewezen.
Slotsom
4.10 Het hof komt op grond van het hiervoor overwogene tot de slotsom dat [appellant] niet is geslaagd in het leveren van het bewijs dat hij met [B] een pachtovereenkomst heeft gesloten. In hoger beroep is geen (nader) bewijs aangeboden. De grieven falen dan ook. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het hof zal het arrest wat betreft de veroordeling in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Daarmee geeft het hof geen oordeel over de vatbaarheid van dit arrest voor cassatie in verband met het vervallen van artikel 134 Pachtwet per 1 september 2007 en de inwerkingtreding van onder meer artikel 1019q Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met ingang van diezelfde datum.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Roermond van 26 januari 2006;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 894,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op
€ 248,00 voor griffierecht;
verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, M.M. Olthof en H.L. van der Beek en de raden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H. Rogaar, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 oktober 2008.