Waarde blote eigendom onroerende zaak op 1 januari 2001
4.17 Ingevolge onderdeel M van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 moet het terbeschikkinggestelde vermogensbestanddeel te boek worden gesteld tegen de waarde in het economische verkeer op 1 januari 2001. Tot het vermogen van belanghebbende behoort de onroerende zaak waarvan de waarde in het economische verkeer, indien sprake zou zijn van volle eigendom, op 1 januari 2001 € 186.775 bedraagt. Op deze waarde drukt het recht van vruchtgebruik. Partijen verschillen van mening welke waardedruk van het vruchtgebruik uitgaat.
4.18 Het Hof gaat er bij de waardering van uit, dat de som van de waarde van de blote eigendom en de waarde van het vruchtgebruik gelijk is aan de waarde van het volle eigendom, omdat de baten en lasten die voortvloeien uit de onroerende zaak voor de volle eigenaar gelijk zullen zijn aan die voor de bloot eigenaar en de vruchtgebruiker tezamen.
4.19 De waarde van de blote eigendom bestaat uit de verwachte waarde van de onroerende zaak op het moment dat de blote eigendom aanwast tot het volle eigendom, welke waarde wordt verminderd met de lasten die in de periode tot het aanwassen tot volle eigendom op de bloot eigenaar drukken. De toekomstige waarde van het volle eigendom en de toekomstige lasten dienen gewaardeerd te worden naar de datum van de openingsbalans, in dit geval 1 januari 2001. Bij laatstgenoemde waardering dient met een aantal factoren rekening gehouden te worden. De waarde van het volle eigendom op het moment van aanwassen, is afhankelijk van de ontwikkelingen in de onroerendezaakmarkt, het onderhoud dat gedurende de vruchtgebruikperiode gepleegd wordt en de ontwikkelingen rondom de onroerende zaak zelf zoals brand, sloop of bestemmingswijziging. Daarnaast moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat het vruchtgebruik eerder eindigt dan in de vruchtgebruikovereenkomst is aangegeven. Ook bij de bepaling van de toekomstige lasten zal een inschatting gemaakt moeten worden van onder andere het verloop daarvan, het ontstaan van nieuwe en het wegvallen van bestaande lasten en het optreden van incidentele lasten.
4.20 De waarde van het vruchtgebruik bestaat uit de verwachte baten die de vruchtgebruiker gedurende de resterende looptijd van het vruchtgebruik geniet, verminderd met de te verwachten lasten die gedurende die periode op de vruchtgebruiker drukken. De toekomstige baten van het vruchtgebruik en de toekomstige lasten dienen gewaardeerd te worden naar de datum van de openingsbalans, in dit geval 1 januari 2001. Bij de waardering dient met een aantal factoren rekening gehouden te worden. Er moet een inschatting gemaakt worden van de te verwachten baten, die onder andere beïnvloed worden door het huurcontract, de huurder, de marktontwikkelingen, eventuele verbouwingen en de mate van onderhoud. Bij de bepaling van de toekomstige lasten zal een inschatting gemaakt moeten worden van onder andere het verloop daarvan, het ontstaan van nieuwe en het wegvallen van bestaande lasten en het optreden van incidentele lasten.
4.21 Nu de Inspecteur het resultaat uit overige werkzaamheden hoger stelt dan belanghebbende, rust op hem de bewijslast de inkomstencorrectie te onderbouwen.
4.22 Een van de manieren waarop de Inspecteur de waarde van de blote eigendom benadert, is door op de waarde van het volle eigendom de waarde van het vruchtgebruik in mindering te brengen. Naast de huurinkomsten houdt hij rekening met op de vruchtgebruikster drukkende lasten. De Inspecteur doet dit door een forfaitair percentage van 15% van de huur over 2001 op de verwachte huurinkomsten in mindering te brengen. Uit de akte volgt dat de bloot eigenaar veel lasten op de vruchtgebruikster heeft afgewenteld en dat het een oud pand betreft. Belanghebbende heeft ter zitting, door de Inspecteur niet dan wel onvoldoende weersproken gesteld, dat zelfs alle lasten op de vruchtgebruikster drukken en dat zij ook de kosten van het groot onderhoud voor haar rekening neemt, als zij dit nodig acht voor een instandhouding van de stroom huurinkomsten. De Inspecteur heeft onvoldoende onderbouwd waarom een percentage van 15% in dit geval passend is.
4.23 Partijen gaan er beiden vanuit dat in 2008 groot onderhoud aan de onroerende zaak gepleegd moet worden. De Inspecteur berekent het in 2008 uit te voeren groot onderhoud op 15% van de waarde van de onroerende zaak op 1 januari 2001. Belanghebbende legt een offerte uit 2005 over voor het plegen van groot onderhoud aan de onroerende zaak, waarin de kosten zijn begroot op € 58.957. De Inspecteur heeft niet, dan wel onvoldoende onderbouwd, waarom hij desondanks een bedrag van € 28.016 aan onderhoudskosten in zijn berekening heeft opgenomen.
4.24 Voor de berekening van de contante waarde van de toekomstige huurinkomsten en lasten hanteert de Inspecteur een percentage van 8%. Dit percentage is opgebouwd uit een risicoloos rendement van 4% à 5% (rendement op staatsobligaties) met een risico-opslag van 3 à 4 procentpunten ter zake van het lopen van risico’s op vastgoedbeleggingen. In dit percentage zouden alle onzekere factoren als bedoeld onder 4.20 verdisconteerd moeten zijn. Zonder nadere onderbouwing kan dit percentage niet als juist worden aanvaard. Onduidelijk is namelijk op welke wijze de verschillende risico’s in de risico-opslag tot uitdrukking komen. Zo is niet bekend of de Inspecteur er rekening mee heeft gehouden dat voor de baten andere onzekere factoren gelden dan voor de lasten.
4.25 Daarnaast is een belangrijke component van de risico-opslag onvoldoende gekwantificeerd. De Inspecteur veronderstelt in zijn waardebepaling van het vruchtgebruik een voortdurende stroom van geïndexeerde huurinkomsten. Belanghebbende heeft onder verwijzing naar de kort lopende huurcontracten en het faillissement van een huurder bepleit dat de continuïteit van de huurinkomsten en de hoogte daarvan allerminst zeker is. De Inspecteur heeft ter zitting aangegeven, dat hij geen rekening heeft gehouden met leegstand en de kans op eerdere beëindiging van het vruchtgebruik.
4.26 Nu de Inspecteur hetzelfde percentage gebruikt voor de contante waardeberekening van zowel de baten als de lasten en niet kan kwantificeren hoe in het percentage rekening is gehouden met het risico van leegstand en de kans op voortijds beëindigen van het vruchtgebruik, is reeds hierom het door hem toegepaste percentage onjuist.
4.27 De andere wijze waarop de Inspecteur de waarde bepaalt, faalt eveneens. Hierbij maakt hij de verwachte waarde van de onroerende zaak in 2018, het einde van het vruchtgebruik, contant tegen een percentage van 8%. De verwachte waarde berekent hij door de geïndexeerde huur af te zetten tegen een exit yield van 9,5%. Hierbij miskent de Inspecteur dat de opstallen van de onroerende zaak in 2018 nagenoeg volledig afgeschreven zijn. De waarde van de onroerende zaak in 2018 zal dan afhankelijk zijn van de gebruiksmogelijkheden van de grond op dat moment. De Inspecteur is vanwege de onzekerheid over de gebruiksmogelijkheden op lange termijn, uitgegaan van een voortzetting van de verhuur aan een derde. Door deze aanname heeft hij onvoldoende rekening gehouden met de onzekerheid over de waarde van de onroerende zaak op het laatste moment dat het vruchtgebruik kan eindigen.
4.28 Belanghebbende hanteert in zijn aangiften een bloot eigendomwaarde van € 60.000 en verdedigt eerst in zijn bezwaarschriften een hogere waarde. Ter onderbouwing hiervan baseert hij zich onder andere op de verhouding tussen de waarde van de blote eigendom en het vruchtgebruik zoals die bestond op het moment van aankoop van de onroerende zaak in 1988. Dit standpunt is onjuist, omdat de waarde van de blote eigendom moet worden bepaald op 1 januari 2001. De berekeningswijze van de koopsom van de blote eigendom in 1988 biedt voor deze waardebepaling onvoldoende basis vanwege de gewijzigde omstandigheden. In andere berekeningen bouwt belanghebbende voort op de hiervoor als onjuist betitelde berekeningen van de Inspecteur of hanteert hij berekeningen die geen recht doen aan bovengenoemde uitgangspunten.
4.29 Nu geen van de partijen van juiste uitgangspunten is uitgegaan bij de waardebepaling van de blote eigendom, dient het Hof deze waarde in goede justitie vast te stellen. Rekening houdend met hetgeen partijen hebben aangedragen en gelet op het door de toenmalige gemachtigde van belanghebbende berekende en door belanghebbende in zijn aangifte verantwoorde bloot eigendomwaarde van € 60.000, stelt het Hof de waarde van de blote eigendom van de onroerende zaak op 1 januari 2001 vast op € 80.000.
4.30 De jaarlijkse vermindering van de op het eigendom van de onroerende zaak drukkende last van het vruchtgebruik moet op basis van goed koopmansgebruik in het jaar waarin zij is ontstaan in aanmerking worden genomen. Tegenover de vermindering van de last van het vruchtgebruik staat een daarmee corresponderende aangroei van de blote eigendom. De blote eigendom zal in maximaal zeventien jaar aangroeien tot het volle eigendom. Uitgaande van een waarde van de blote eigendom op 1 januari 2001 van € 80.000 en een waarde van het volle eigendom op dezelfde datum van € 186.775, bedraagt deze aangroei jaarlijks 5,1% van de waarde van de blote eigendom bij de aanvang van het betreffende kalenderjaar. Met de kans dat het vruchtgebruik eerder eindigt houdt het Hof geen rekening, nu de Inspecteur daarover niets dan wel onvoldoende heeft aangevoerd. De waardeaangroei van de blote eigendom bedraagt dan in 2001 € 4.080 (5,1% van € 80.000) en in 2002 € 4.288 [5,1% van (€ 80.000 + € 4.080)].
4.31 Partijen zijn uitgegaan van een lineaire aangroei van de blote eigendom. Het Hof acht deze berekeningswijze in strijd met goed koopmansgebruik, omdat deze er ten onrechte van uitgaat dat het waardeverloop van de blote eigendom lineair is. Het Hof staat een bepaling van de aangroei middels de gecorrigeerde interestmethode voor. Bij de gecorrigeerde interestmethode wordt niet alleen met de rente, maar ook met de kans op eerder eindigen van het vruchtgebruik rekening gehouden. Deze methode doet zoveel mogelijk recht aan het waardeverloop van de blote eigendom, zoals dat ook tot uitdrukking komt in de door partijen gehanteerde berekeningen.