ECLI:NL:GHARN:2008:BG4561

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
16 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.003.633 en 104.003.913
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schriftelijke vastlegging pachtovereenkomst en indeplaatsstelling in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem werd behandeld, ging het om de schriftelijke vastlegging van een pachtovereenkomst en de indeplaatsstelling van de pachter. De appellanten, [appellant sub 1] en [appellant sub 2], stelden dat er een mondelinge pachtovereenkomst was gesloten met de verpachters, [geïntimeerden], en dat deze overeenkomst niet correct was vastgelegd door de rechtbank. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de pachtovereenkomst onvolledig was vastgelegd en had de indeplaatsstelling van [appellant sub 2] toegewezen. De appellanten voerden aan dat de jaarlijkse pachtprijs verkeerd was vastgesteld en dat er onduidelijkheid bestond over de ontsluiting van het gepachte perceel. Het hof oordeelde dat de bewijslast voor de stellingen van de appellanten bij hen lag en dat zij niet voldoende bewijs hadden geleverd om hun claims te onderbouwen. Het hof gelastte een comparitie van partijen om verdere inlichtingen te verkrijgen over de economische belangen van de pachter en de omstandigheden rond de pachtovereenkomst. De zaak werd aangehouden voor verdere behandeling en bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
Zaaknummers 104.003.633 en 104.003.913
arrest van de pachtkamer van 16 september 2008
inzake
1. [appellant sub 1] en
2. [appellant sub 2]
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
gedaagden in het incident tot voeging,
advocaat: mr. P.M. Wilmink,
tegen:
1. [geïntimeerde [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [geïntimeerde sub 3],
wonende te [woonplaats],
4. [geïntimeerde sub 4],
wonende te [woonplaats],
5. [geïntimeerde sub 5],
wonende te [woonplaats],
6. [geïntimeerde sub 6],
wonende te [woonplaats],
7. [geïntimeerde sub 7],
wonende te [woonplaats],
8. [geïntimeerde sub 8],
wonende te [woonplaats],
9. [geïntimeerde sub9],
wonende te [woonplaats],
10. [geïntimeerde sub 10],
wonende te [woonplaats],
11. [geïntimeerde sub 11],
wonende te [woonplaats],
12. [geïntimeerde sub 12],
wonende te [woonplaats],
13. [geïntimeerde sub 13],
wonende te [woonplaats],
14. [geïntimeerde sub 14],
wonende te [woonplaats],
15. [geïntimeerde sub 15],
wonende te [woonplaats],
16. [geïntimeerde sub 16],
wonende te [woonplaats],
17. [geïntimeerde sub 17],
wonende te [woonplaats],
18. [geïntimeerde sub 18],
wonende te [woonplaats],
19. [geïntimeerde sub 19],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
gedaagden in het incident tot voeging,
advocaat: mr. H. van Ravenhorst,
en
[eiseres in het incident tot voeging],
eiseres in het incident tot voeging,
advocaat: mr. J. Kalisvaart.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 28 februari 2006, 8 augustus 2006, 6 februari 2007 en 29 mei 2007 die de pachtkamer van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie Alphen aan den Rijn, tussen principaal appellant onder 1 (hierna te noemen: [appellant sub 1]) als gedaagde in conventie en eiser in reconventie, en principaal geïntimeerden (hierna te noemen: [geïntimeerden]) als eisers in conventie en verweerders in reconventie heeft gewezen; van de vonnissen van 8 augustus 2006, 6 februari 2007 en 29 mei 2007 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
Het hof tekent nog aan dat het in de procesdossiers geen exemplaar heeft aangetroffen van de blijkens het vonnis van 8 augustus 2006 onder 1 tijdens de comparitie van partijen van 6 april 2006 gemaakte aantekeningen. Daarnaast heeft het hof in het procesdossier van [geïntimeerden] de akte van [geïntimeerden] van 20 februari 2007 en de akte van [appellanten] van 17 april 2007 niet aangetroffen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant sub 1] heeft bij exploot van 23 februari 2007 [geïntimeerden] aangezegd van het vonnis van 6 februari 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerden] voor dit hof. Deze zaak is bij het hof aanhangig onder het zaaknummer 104.003.633.
2.2 [appellant sub 1] en principaal appellant onder 2 (hierna te noemen: [appellant sub 2]) hebben bij exploot van 13 juni 2007 [geïntimeerden] aangezegd van het vonnis van 29 mei 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerden] voor dit hof. Deze zaak is bij het hof aanhangig onder het zaaknummer 104.003.913.
2.3 Bij incidentele conclusie tot voeging, genomen in de onder 2.1 aangeduide procedure, heeft [appellant sub 1] gevorderd dat het hof op de voet van (het hof begrijpt:) artikel 222 jo. artikel 353 lid 1 Rv de voeging zal gelasten van die procedure met de onder 2.2 aangeduide procedure.
2.4 Bij conclusie van antwoord in het incident, genomen in de onder 2.1 aangeduide procedure, hebben [geïntimeerden] zich gerefereerd aan het oordeel van het hof ten aanzien van de gevorderde voeging.
2.5 Bij arrest van 25 september 2007, gewezen in de onder 2.1 aangeduide procedure, heeft het hof in het incident die procedure met de onder 2.2 aangeduide procedure gevoegd, de beslissing omtrent de proceskosten in het incident aangehouden totdat daarover bij
(eind-)arrest zal worden beslist, en in de hoofdzaak de zaak verwezen naar de rol voor memorie van grieven.
In de gevoegde zaken
2.6 Bij memorie van grieven hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] (hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten]) twee grieven tegen het bestreden vonnis van 6 februari 2007 en drie grieven tegen het bestreden vonnis van 29 mei 2007 aangevoerd en toegelicht, hebben zij bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Zij hebben gevorderd dat het hof het vonnis van 6 februari 2007 (in reconventie gewezen) en het vonnis van 29 mei 2007 (in conventie gewezen) zal vernietigen en, opnieuw recht doende, alsnog schriftelijk zal vastleggen de mondelinge pachtovereenkomst tussen partijen inclusief het gedeelte van het perceel [B], bedoeld bij grief IV, inclusief perceel [A], bedoeld bij grief I en inclusief de ontsluitingen bedoeld bij de grieven II en III en zulks tegen een pachtprijs van € 453,78 per hectare, alles met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in hoger beroep.
2.7 Bij memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel hebben [geïntimeerden] de grieven bestreden en een productie in het geding gebracht. Zij hebben geconcludeerd dat het hof [appellanten] niet-ontvankelijk zal verklaren in hun hoger beroep, althans dat ongegrond zal verklaren en de bestreden vonnissen – voor zover het de schriftelijke vastlegging van de pacht betreft – zal bekrachtigen, zonodig onder verbetering van gronden, en met veroordeling van [appellanten] in de kosten van beide instanties.
2.8 Bij dezelfde memorie (hierna te noemen: memorie van antwoord) hebben [geïntimeerden] incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 29 mei 2007, en hebben zij daartegen een grief aangevoerd en toegelicht. [geïntimeerden] hebben gevorderd dat het hof dat vonnis – voor zover het de daarin toegewezen indeplaatsstelling betreft – zal vernietigen en, opnieuw recht doende, het verzoek tot indeplaatsstelling alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van (het hof begrijpt:) het incidenteel hoger beroep.
2.9 Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep hebben [appellanten]
verweer gevoerd, een nieuwe productie overgelegd en (naar het hof begrijpt) geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van 29 mei 2007 voor zover het de daarin toegewezen indeplaatsstelling betreft.
2.10 Bij incidentele conclusie tot voeging ex artikel 217 Rv (in principaal appel) heeft de eiseres in het voegingsincident (hierna te noemen: [eiseres in het voegingsincident]) onder overlegging van een productie geconcludeerd dat het hof
a. bij incidenteel (het hof begrijpt:) arrest [eiseres in het voegingsincident] zal toelaten als gevoegde partij aan de zijde van [geïntimeerden];
b. – voor zover het betreft de door [appellanten] gevraagde ontsluiting over de aan [eiseres in het voegingsincident] in eigendom toebehorende percelen (gemeente [...]) – [appellanten] niet-ontvankelijk zal verklaren in hun hoger beroep, althans dat ongegrond zal verklaren en de vonnissen van 6 februari 2007 en 29 mei 2007 op dat punt zal bekrachtigen, zo nodig onder verbetering van gronden;
c. [appellanten] zal veroordelen in de kosten van de procedure.
2.11 Bij conclusie van antwoord in voegingsincident ex artikel 217 Rv (in principaal appel) hebben [geïntimeerden] het hof verzocht de incidentele vordering tot voeging toe te wijzen.
2.12 Bij gelijkluidende conclusies van antwoord in voegingsincident ex artikel 217 Rv (in principaal appel) hebben [appellanten] onder overlegging van nieuwe producties geconcludeerd dat het hof [eiseres in het voegingsincident] niet zal toelaten als gevoegde partij en, voor zover zij wel zou worden toegelaten, haar vordering zal afwijzen, kosten rechtens.
2.13 Vervolgens hebben [appellanten] en [geïntimeerden] de stukken voor het wijzen van arrest in het incident en in de hoofdzaak aan het hof overgelegd. Het hof slaat geen acht op de zich in het procesdossier van [appellanten] bevindende akte uitlating in het incident tot voeging (in principaal appel) van [eiseres in het voegingsincident], nu deze akte door de rolraadsheer is geweigerd.
3. De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden[adres]overgelegde producties de navolgende feiten vast.
3.2 Tussen (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerden] als verpachters en [appellant sub 1] als pachter heeft van 1991 tot 29 mei 2007 een mondelinge pachtovereenkomst bestaan met betrekking tot de percelen [....]. Sinds 29 mei 2007 pacht [appellant sub 2] de genoemde percelen van [geïntimeerden] ingevolge het bestreden vonnis van die datum.
3.3 Van 2000/2001 tot (het voorjaar van) 2004 heeft [appellant sub 1] in gebruik gehad (een gedeelte van) het perceel kadastraal bekend [...] (hierna te noemen: perceel [A]). In (het voorjaar van) 2004 heeft [c] op verzoek van geïntimeerde onder 18 (hierna te noemen: [geïntimeerde sub 18]) het vee van [appellant sub 1] van perceel [A] verdreven.
4. De ontvankelijkheid in hoger beroep
4.1 [geïntimeerden] hebben zich in de memorie van antwoord onder 6-14 op het standpunt gesteld dat [appellanten] niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep in de zaak met het zaaknummer 104.003.633 en dat [appellant sub 1] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep in de zaak met het zaaknummer 104.003.913. [appellanten] hebben dit standpunt van [geïntimeerden] bestreden (memorie van antwoord in incidenteel appel onder 1).
4.2 Het hof overweegt hieromtrent als volgt. [appellant sub 2] is in het vonnis van 29 mei 2007 als pachter in de plaats gesteld van [appellant sub 1] Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Sinds 29 mei 2007 heeft [appellant sub 2] (afgezien van (met name) een eventuele vernietiging van het vonnis van 29 mei 2007 in hoger beroep) derhalve als pachter te gelden in plaats van [appellant sub 1] Sinds 29 mei 2007 heeft [appellant sub 2] daarom mede als partij te gelden in het door [appellant sub 1] ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van 6 februari 2007. Anders dan [geïntimeerden] betogen, behoefde [appellant sub 2] om partij in de procedure te worden dan ook niet het geding in hoger beroep te schorsen en hervatten op de voet van artikel 225 lid 1 onder c en lid 2 jo. artikel 353 lid 1 Rv, respectievelijk artikel 227 jo. artikel 353 lid 1 Rv. Voorts is [appellant sub 1], anders dan [geïntimeerden] menen, zowel ontvankelijk in het hoger beroep tegen het vonnis van 6 februari 2007 als in het hoger beroep tegen het vonnis van 29 mei 2007. Hij heeft nog steeds belang bij die hoger beroepen, gelet op de mogelijkheid dat de (immers door [geïntimeerden] in het incidenteel hoger beroep aangevochten) indeplaatsstelling in hoger beroep wordt vernietigd.
5. De motivering van de beslissing in het incident
5.1 [eiseres in het voegingsincident] vordert zich op de voet van artikel 217 Rv te mogen voegen in het geding aan de zijde van [geïntimeerden] teneinde het door de erven in het principaal hoger beroep gevoerde verweer te ondersteunen voor zover dit is gericht tegen de vordering van [appellanten] tot het verkrijgen van ontsluiting van de door [appellant sub 2] gepachte percelen via de aan [eiseres in het voegingsincident] in eigendom toebehorende percelen kadastraal bekend gemeente [...] (hierna te noemen: perceel [C]). [eiseres in het voegingsincident] stelt bij die voeging belang te hebben als eigenaar van de gronden, in het bijzonder gelet op haar statutaire doelstelling ten aanzien van de inrichting en het beheer van de betrokken gronden, namelijk het behoud en beheer van natuurwetenschappelijk en landschappelijk belangrijke terreinen in Nederland.
5.2 [geïntimeerden] hebben bij conclusie van antwoord in voegingsincident ex artikel 217 Rv (in principaal appel) het belang van [eiseres in het voegingsincident] bij de voeging onderschreven.
5.3 [appellanten] hebben bij conclusie van antwoord in voegingsincident ex artikel 217 Rv (in principaal appel) aangevoerd dat [eiseres in het voegingsincident] geen belang heeft bij voeging in de onderhavige procedure nu [eiseres in het voegingsincident] nimmer partij is geweest bij de destijds tussen [appellanten] en een rechtsvoorganger van [geïntimeerden] gemaakte afspraken over de vastlegging waarvan deze procedure gaat. Volgens [appellanten] heeft [eiseres in het voegingsincident] alleen belang bij de vraag in hoeverre zij als opvolgend eigenaar al dan niet gebonden kan zijn aan een aan [appellanten] toe te wijzen vastlegging van de ontsluiting over haar percelen, maar maakt deze vraag geen onderdeel uit van de onderhavige vastleggingsprocedure. Zonodig zal in een afzonderlijk te behandelen geschil tussen de betrokken partijen die vraag moeten worden beantwoord, aldus [appellanten]
5.4 Op grond van artikel 217 jo. artikel 353 lid 1 Rv kan ieder die een belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding (ook) in hoger beroep vorderen zich daarin te mogen voegen. Deze mogelijkheid is bedoeld om de proceseconomie te dienen en tegenstrijdige beslissingen te voorkomen. Naar het oordeel van het hof is voor toewijzing van een vordering tot voeging als de onderhavige voldoende dat [eiseres in het voegingsincident] belang heeft bij de uitkomst van de procedure omdat deze rechtens of feitelijk gevolgen voor haar kan hebben, en dat zij zich beroept op een belang waarvoor zij in rechte kan opkomen. Onder “de procedure” moet hier worden verstaan de procedure met het zaaknummer 104.003.633 die het hoger beroep tegen het vonnis van 6 februari 2007 betreft, nu in dat vonnis in reconventie de vorderingen van [appellanten] zijn afgewezen voor zover betreffende de vastlegging in de pachtovereenkomst van een ontsluiting via perceel [C].
5.5 [appellanten] hebben in eerste aanleg bij conclusie van eis in reconventie d.d. 1 november 2005, onder 8 sub a, gelezen in verbinding met de conclusie van antwoord in conventie onder 3 en onder 7 sub a, gevorderd dat bij de vastlegging van de pachtovereenkomst ook wordt vastgelegd dat het gepachte wordt ontsloten via (onder meer) perceel [C]. Nadien, namelijk op 26 juli 2006 (productie bij incidentele conclusie tot voeging ex artikel 217 Rv (in principaal appel)) hebben [geïntimeerden] (onder meer) perceel [C] geleverd aan [eiseres in het voegingsincident]. Indien de zojuist bedoelde vordering in reconventie van [appellanten] wordt toegewezen, brengt dat mee dat [geïntimeerden] krachtens de pachtovereenkomst gehouden zijn [appellanten] ontsluiting van het gepachte te bieden via (onder meer) perceel [C]. Dat zij inmiddels (doordat zij dat perceel aan [eiseres in het voegingsincident] hebben geleverd) geen eigenaar van dat perceel meer zijn, doet daar niet aan af. Derhalve ligt in geval van toewijzing van meerbedoelde vordering van [appellanten] voor de hand dat zij zich zullen wenden tot [eiseres in het voegingsincident] met het oog op het kunnen voldoen aan hun in dat geval bestaande verplichting tot ontsluiting van het gepachte via (onder meer) perceel [C]. In de akte van levering is met deze situatie overigens ook rekening gehouden door de verklaring van [geïntimeerden] en [eiseres in het voegingsincident] (p. 8 van genoemde productie) dat zij bekend zijn met (naar het hof begrijpt) de onderhavige procedure tussen [appellanten] en [geïntimeerden] waarin [appellanten] (volgens genoemde akte t.a.p.) onder meer vordert
“dat in de pachtovereenkomst wordt opgenomen dat hij een persoonlijk of zakelijk recht van overpad heeft met betrekking tot het verkochte”
en
“dat partijen zich realiseren dat indien deze claim wat betreft gemeld overpad wordt toegewezen de verkoper niet vrij van enig gebruikrecht kan leveren als in gemelde koopovereenkomst bepaald”.
5.6 Toewijzing van de onder 5.5, eerste zin, weergegeven vordering van [appellanten] zal gelet op het vervolgens onder 5.5 overwogene rechtstreeks het belang van [eiseres in het voegingsincident] bij het door haar beoogde gebruik van perceel [C] raken. Nu voorts van de voeging geen onredelijke of onnodige vertraging van het geding te verwachten valt, zal de incidentele vordering van [eiseres in het voegingsincident] worden toegewezen.
6. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
In het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1 Anders dan [geïntimeerden] (memorie van antwoord onder 13) aanvoeren, heeft het hof (zoals volgt uit het onder 4.2 overwogene) de voeging van de beide procedures in hoger beroep tussen partijen op de voet van artikel 222 jo. artikel 353 lid 1 Rv in het arrest in het incident tot voeging van 25 september 2007 terecht gebaseerd op de grond dat het zaken tussen dezelfde partijen (over hetzelfde onderwerp) betreft.
6.2 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Op grond van artikel 68a lid 1 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek heeft het nieuwe recht te dezen onmiddellijke werking. Het hof zal derhalve nieuw recht toepassen. Overigens is de regeling van de schriftelijke vastlegging van de pachtovereenkomst van artikel 7:317 leden 2 en 3 BW gelijk aan die van artikel 11 leden 2 en 3 Pw (oud), en is de regeling van de indeplaatsstelling van art. 7:363 BW grotendeels gelijk aan die van artikel 49 Pw (oud).
6.3 [geïntimeerden] hebben in eerste aanleg in conventie schriftelijke vastlegging gevorderd van de pachtovereenkomst zoals onder 19 van de inleidende dagvaarding beschreven met opneming van de overige gebruikelijke bedingen, en voorts (verkort weergegeven) voor het geval de schriftelijke vastlegging mede inhoudt dat de pachter toegang heeft tot het gepachte via het perceel [....] en [C], dat het de pachter wordt verboden om van die ontsluitingen gebruik te maken (conclusie van repliek, tevens akte vermeerdering van eis in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie onder 11 en 12).
6.4 [appellant sub 1] heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd (conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie onder 7, 8 en 9) dat bij de vastlegging van de pachtovereenkomst ook wordt vastgelegd hetgeen volgens hem is overeengekomen ter zake van de ontsluiting van het gepachte, namelijk via de hiervoor onder 6.3 genoemde percelen, dat het perceel [A] (ged.) ter grootte van 1,19 ha aan het pachtobject dient te worden toegevoegd alsmede de opstal op het erfgedeelte van perceel [A] (koebocht/schuur) inclusief gebruik van stroom en water via de verbruiksmeters van boerderij [adres], en de onderhoudsverplichtingen zoals omschreven onder 6 van de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie. Voorts heeft [appellant sub 1] in reconventie voorwaardelijk (namelijk voor het geval de in conventie gevorderde schriftelijke vastlegging niet geschiedt ten name van [appellanten] gezamenlijk als medepachters) gevorderd dat [appellant sub 2] in zijn plaats als pachter wordt gesteld in de vast te leggen schriftelijke pachtovereenkomst.
6.5 De rechtbank heeft in haar vonnis van 6 februari 2007 in conventie bewijsopdrachten geformuleerd en in reconventie de vorderingen van [appellant sub 1] afgewezen voor zover betreffende de vastlegging in de pachtovereenkomst van het pachtrecht van [appellant sub 1] van perceel [A], alsmede de gevorderde vastlegging in de pachtovereenkomst van een ontsluiting via perceel [C].
6.6 In haar vonnis van 29 mei 2007 heeft de rechtbank in reconventie de gevorderde indeplaatsstelling toegewezen en in conventie tussen partijen een pachtovereenkomst schriftelijk vastgelegd als volgt:
“legt schriftelijk vast een pachtovereenkomst tussen (oorspronkelijk de rechtsvoorgangers van eisers in conventie ([geïntimeerden], hof) als verpachters enerzijds en anderzijds (oorspronkelijk [appellant sub 1], doch thans) [appellant sub 2] voornoemd als pachter met betrekking tot de percelen weiland aan de [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [...], zoals gearceerd aangeduid op de aan de dagvaarding, die dit geding heeft ingeleid, gehechte kadastrale kaart, ter grootte van circa 8.84.90 hectaren, ingaande 1 januari 1991, voor de duur van 6 jaar, tegen een pachtprijs per aanvangsdatum van deze pachtovereenkomst van
€ 4.537,80 (ƒ 10.000), te betalen in 2 gelijke delen op 24 mei en 24 oktober van ieder jaar en bepaalt dat deze percelen zullen worden ontsloten vanaf perceel [D] en vervolgens het dijkperceel, [E].”
De rechtbank heeft het meer of anders in conventie en in reconventie gevorderde afgewezen, het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten gecompenseerd.
6.7 Naar het hof begrijpt komen [appellanten] niet op tegen het vonnis van 29 mei 2007 voor zover de rechtbank daarin heeft geoordeeld (onder 2.5) dat de schriftelijke vastlegging niet zal geschieden ten name van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gezamenlijk als medepachters nu in conventie niet is gevorderd dat zij tezamen als pachters zullen worden aangemerkt en evenmin is gesteld of gebleken dat [appellant sub 2] door [geïntimeerden] als medepachter is aangemerkt dan wel dat [appellant sub 1] een (het hof begrijpt:) vordering als bedoeld in artikel 49a Pw (oud) (thans artikel 7:363 BW) heeft gedaan.
Voor zover [appellanten] met hun vordering in de memorie van grieven dat de mondelinge pachtovereenkomst “tussen partijen” alsnog schriftelijk wordt vastgelegd wel mochten hebben bedoeld dat die vastlegging dient plaats te vinden ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] (met welke mogelijkheid [geïntimeerden] blijkens de memorie van antwoord onder 46 rekening houden), verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank zoals weergegeven in de vorige alinea.
6.8 Gelet op het onder 6.7 overwogene is de voorwaarde waaronder de vordering van [appellant sub 1] in reconventie tot indeplaatsstelling is ingesteld, vervuld. Het hof zal eerst het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerden] behandelen, dat is gericht tegen de toewijzing van die vordering in het vonnis van 29 mei 2007.
In het incidenteel hoger beroep
6.9 Naar het hof begrijpt, heeft [appellant sub 1] het volgende aan zijn vordering tot indeplaatsstelling ten grondslag gelegd. Bij de aanvang van de pachtovereenkomst bestond de maatschap tussen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] reeds en dat was aan [d.] (één van de toenmalige verpachters) bekend. [appellant sub 2] biedt voldoende waarborgen voor een behoorlijke bedrijfsvoering (conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie onder 7 en 9). [appellant sub 1] treedt terug (naar het hof begrijpt:) uit het bedrijf (conclusie van repliek in reconventie onder ad 17). Volgens [appellant sub 1] werkt [appellant sub 2] reeds van jongs af aan mee op de boerderij, vanaf zijn 20e jaar fulltime en vanaf zijn 21e jaar in maatschap met zijn vader, en kan hij het landbouwbedrijf zelfstandig en verantwoord uitoefenen.
6.10 Volgens het derde lid van artikel 7:363 BW beslist de rechter op de vordering tot indeplaatsstelling naar billijkheid, met inachtneming van de overige bepalingen van dat artikel. In het kader van de beoordeling naar billijkheid komt ook het gewicht van het belang van de pachter bij indeplaatsstelling in aanmerking. Voorts wijst de rechter de vordering ingevolge lid 5 van artikel 7:363 BW af indien de voorgestelde pachter niet voldoende waarborgen voor een behoorlijke bedrijfsvoering biedt.
6.11 [geïntimeerden] hebben naar het hof begrijpt bezwaar tegen zowel de indeplaatsstelling als zodanig, als de persoon van [appellant sub 2]
Zij voeren aan dat indeplaatsstelling zich niet met een maatschapsverband verdraagt en dat [appellant sub 1] daarom medepacht had moeten vorderen (conclusie van antwoord in reconventie onder 17). Dit betoog stuit hierop af dat, naar [appellant sub 1] onbetwist heeft gesteld, hij zich uit het bedrijf terugtrekt. Dit komt het hof gelet op de leeftijd van [appellant sub 1] (omstreeks 70 jaar) ook niet onaannemelijk voor.
Voorts zijn [geïntimeerden] van mening dat het economisch belang bij de pacht zeer gering is, dan wel dat rendabele exploitatie van het gepachte (met een oppervlakte van 8.84 ha) niet mogelijk is gelet op de geringe oppervlakte daarvan en de ruime afstand tot het bedrijf van [appellanten] te [woonplaats] (ruim 12 km), en dat in de eigen regio van het bedrijf van [appellanten] ruim voldoende vervangend land voorhanden is (conclusie van antwoord in reconventie onder 18, conclusie van dupliek in reconventie onder 21). Volgens [geïntimeerden] bestaat het belang van [appellanten] bij het gepachte hieruit dat zij het als “wisselgeld” nodig hebben in het kader van een landinrichting waarbij zij elders zijn betrokken (conclusie van dupliek in reconventie onder 22). Alvorens omtrent dit een en ander te oordelen wenst het hof door [appellanten] nader te worden voorgelicht over het belang van [appellanten] bij de gepachte grond, de aard van het gebruik dat zij (wensen te) maken van de gepachte grond, de aard van het bedrijf van [appellanten] en de totale oppervlakte van de bij dat bedrijf in gebruik zijnde grond.
Ook wijzen [geïntimeerden] erop dat geen bedrijfsplan dan wel een verwachting ten aanzien van de economische exploitatie is overgelegd (conclusie van antwoord in reconventie onder 18). Alvorens hieromtrent te oordelen wenst het hof van [appellanten] een exploitatie-opzet ter zake van het pachtland te ontvangen.
In de memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep (onder 48 e.v.) voegen [geïntimeerden] aan het voorgaande nog toe dat sprake is van wanprestatie doordat de feitelijke zeggenschap over de exploitatie van het land zonder hun toestemming is overgegaan op de maatschap van [appellant sub 1] en [appellant sub 2], dat dit ontbinding van de pachtovereenkomst rechtvaardigt en dat dit dus ook in de weg staat aan indeplaatsstelling. [appellanten] hebben op dit betoog gereageerd in de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep, onder overlegging van een kopie van de maatschapsakte. [geïntimeerden] zullen op dit een en ander kunnen reageren tijdens de comparitie van partijen die het hof zal gelasten.
Voorts doen [geïntimeerden] een beroep op het feit dat het gepachte in een onverdeelde nalatenschap valt, dat zij belang hebben bij afwikkeling van die nalatenschap binnen redelijke termijn en in dat verband bij verkoop van het perceel vrij van pacht (conclusie van antwoord in reconventie onder 19 en memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep onder 58). Naar het oordeel van het hof leveren omstandigheden rond de verdeling van een nalatenschap (waaronder het voornemen of de wens het verpachte pachtvrij te verkopen) geen reden op om de vordering tot indeplaatsstelling naar billijkheid af te wijzen (Hof Arnhem 24 november 1986, Agrarisch Recht 1987, 4080, Hof Arnhem 30 september 1997, Agrarisch Recht 1999, 4958, Pr april 1998, 9), nog afgezien van het feit dat de enkele afwijzing van die vordering nog niet zou leiden tot het einde van de pachtovereenkomst.
6.12 Als bezwaren tegen de persoon van [appellant sub 2] voeren [geïntimeerden] aan dat er geen bewijs is overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat [appellant sub 2] voldoende waarborgen biedt voor een behoorlijke bedrijfsvoering. Voorts betwisten [geïntimeerden] dat [appellant sub 2] voldoende recente en relevante opleiding en ervaring heeft voor zelfstandige exploitatie op verantwoorde wijze van een landbouwbedrijf. Alvorens omtrent dit een en ander te oordelen wenst het hof door [appellanten] terzake nader te worden voorgelicht tijdens een comparitie van partijen. Ter voorbereiding van die comparitie wenst het hof van [appellanten] kopieën te ontvangen van diploma’s en cijferlijsten van [appellant sub 2] die blijk geven van het met succes voltooien van (een) opleiding(en) op agrarisch terrein en (indien aanwezig) op financieel terrein.
In het principaal hoger beroep
6.13 Het principaal hoger beroep heeft tot strekking dat de rechtbank de pachtovereenkomst onvolledig en deels onjuist heeft vastgelegd. [appellanten] vorderen dat de vastlegging zal worden aangevuld en gecorrigeerd als hierboven onder 2.6 weergegeven. Bij de beoordeling van deze vordering van [appellanten] stelt het hof voorop dat een vonnis of arrest waarin een pachtovereenkomst wordt vastgelegd in rechte doet vaststaan dat partijen datgene zijn overeengekomen wat is vastgelegd en dat daaruit tevens voortvloeit dat zij niet meer dan het vastgelegde zijn overeengekomen. Het vastleggingsvonnis of –arrest doet daarbij niet alleen dienst ter vervanging van de partij-akte ten behoeve van de toetsing door de grondkamer, maar vormt tevens tussen partijen een algehele bindende vaststelling van de gemaakte afspraken en doet de inhoud en omvang van de overeenkomst ook voor hun toekomstige geschillen vaststaan. Dit betekent dat in beginsel al hetgeen partijen omtrent de gemaakte afspraken hebben gesteld in de beoordeling dient te worden betrokken (Hof Arnhem 16 januari 2001, rolnummer 2000/098P, onder 5.2).
6.14 Met grief I komen [appellanten] op tegen de afwijzing door de rechtbank in het vonnis van 6 februari 2007 (na gehouden getuigenverhoren) van de vordering van [appellant sub 1] in reconventie tot vastlegging in de pachtovereenkomst van het pachtrecht van [appellant sub 1] van perceel [A]. [appellanten] hebben geen hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 8 augustus 2006, zodat ook in hoger beroep ervan dient te worden uitgegaan dat op [appellanten] de bewijslast rust van de stelling dat [appellant sub 1] met [d.] in 2000 is overeengekomen dat aan de tussen partijen bestaande overeenkomst wordt toegevoegd het perceel [A] inclusief het gebruik van opstallen.
6.15 Het hof zal de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen opnieuw waarderen. Daarbij stelt het voorop dat [appellant sub 1] als partijgetuige moet worden aangemerkt. Partijgetuigenverklaringen hebben in beginsel vrije bewijskracht. De rechter is derhalve in beginsel vrij in de waardering van die verklaringen. Op dit uitgangspunt brengt artikel 164 lid 2 Rv in zoverre een beperking aan dat ten aanzien van feiten die moeten worden bewezen door de partij die de verklaring heeft afgelegd, aan die verklaring slechts bewijs ten voordele van die partij kan worden ontleend indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken. Dit brengt mee dat de rechter ter beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs geslaagd is, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de partijgetuigenverklaring in zijn bewijswaardering moet betrekken, maar dat hij zijn oordeel dat het bewijs geleverd is niet uitsluitend op die verklaring mag baseren (HR 31 maart 2006, RvdW 2006, 335).
6.16 [geïntimeerden] hebben zich, naar het hof begrijpt, op het standpunt gesteld dat de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaring van [appellant sub 2] inmiddels is “gepromoveerd” tot een echte partijgetuigenverklaring, nu [appellant sub 2] mede-appellant is, terwijl hij in eerste aanleg geen partij was in de procedure. Het hof verwerpt dit standpunt van [geïntimeerden] Of iemand als partijgetuige als bedoeld in artikel 164 lid 2 Rv dient te worden aangemerkt, dient te worden beoordeeld naar het tijdstip waarop betrokkene als getuige wordt gehoord (HR 22 december 1995, NJ 1997, 22 en 23). [appellant sub 2] was, toen hij op 19 oktober 2006 ter zitting als getuige werd gehoord, nog geen partij in de procedure en kan daarom niet gelden als partijgetuige als bedoeld in artikel 164 lid 2 Rv.
6.17 Schriftelijke bewijsmiddelen die kunnen dienen ter ondersteuning van de onder 6.14 weergegeven stelling zijn niet voorhanden. De rechtbank heeft onbestreden geoordeeld (vonnis van 8 augustus 2006 onder 2.3) dat uit de door [appellant sub 1] overgelegde grondgebruiksverklaring op geen enkele wijze iets is af te leiden over het recht op gebruik van perceel [A], dat in deze verklaring niet wordt genoemd, evenmin als enig ander perceelsgegeven. Ook in hoger beroep is door [appellanten] geen te dezen relevant schriftelijk bewijsmiddel overgelegd.
6.18 De partijgetuigenverklaring van [appellant sub 1] strookt op zichzelf met de door hem te bewijzen stelling dat hij met [d.] in 2000 is overeengekomen dat aan de tussen partijen bestaande overeenkomst wordt toegevoegd het perceel [A] inclusief het gebruik van de opstallen. Het hof is echter van oordeel dat geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring van [appellant sub 1] voldoende geloofwaardig maken.
6.19 De getuigenverklaring van [appellant sub 2] is een getuigenis van horen zeggen. Bovendien moet bij de waardering van die verklaring rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de getuige als zoon van [appellant sub 1] als beoogd opvolgend pachter rechtstreeks belang heeft bij de uitkomst van dit geding. De verklaring van [appellant sub 2] dat Riet van Diemen (het hof begrijpt: [geïntimeerde sub 18] (geïntimeerde sub 18)) het goed vond zoals de afspraak tussen [appellant sub 1] en [d.] was, strookt niet met de getuigenverklaring van [geïntimeerde sub 18] zelf, die immers heeft verklaard dat haar broer [d.] haar nooit iets heeft gezegd over een afspraak die hij zou hebben gemaakt met [appellanten] over het erbij krijgen van perceel [A], dat hij haar als mede-eigenares van het land bij zo’n afspraak had moeten betrekken, dat perceel [A] al lang in gebruik was bij [c.], dat zij het wel goed heeft gevonden dat schapen van [appellanten] in een schuur op perceel [A] kwamen te staan toen er mond- en klauwzeer uitbrak maar dat zij [appellanten] nooit toestemming heeft gegeven om op perceel [A] ook zijn vee te laten weiden en dat zij er wat van heeft gezegd toen zij op een gegeven moment merkte dat [appellanten] daar vee liet lopen. Op grond van dit een en ander is het hof van oordeel dat de getuigenverklaring van [appellant sub 2] geen aanvullend bewijs oplevert als bedoeld onder 6.15.
6.20 Ook de getuigenverklaring van [c.] levert geen aanvullend bewijs op als bedoeld onder 6.15. [c.] heeft verklaard dat hij sinds 1989 (onder meer) perceel [A] huurde, dat ten tijde van de mond- en klauwzeercrisis, toen schapen niet meer vervoerd mochten worden, om die reden schapen van [appellanten] op perceel [A] zijn komen lopen, en dat hij daar niets van heeft gezegd omdat hij genoeg weidegrond had van de [geïntimeerden] en dat noch iemand van de [geïntimeerden] noch [appellanten] ooit overleg met hem heeft gehad over gebruik door [appellanten] van perceel [A]. [c.] verklaart derhalve niets dat steun zou kunnen bieden aan de door [appellanten] gestelde afspraak tussen [appellant sub 1] en [d.]. De verklaring van [c.] over het gebruik door hemzelf van perceel [A] sinds 1989, het gebruik door [appellant sub 1] van perceel [A] vanwege de mond- en klauwzeercrisis en het ontbreken van enig overleg met hem over gebruik door [appellanten] van perceel [A] wijst veeleer op het niet bestaan van een dergelijke afspraak.
6.21 Uit het onder 6.14-6.20 overwogene volgt naar het oordeel van het hof vooralsnog dat [appellanten] niet zijn geslaagd in het bewijs van feiten of omstandigheden waaruit voortvloeit dat [appellant sub 1] met [d.] in 2000 is overeengekomen dat aan de tussen partijen bestaande overeenkomst wordt toegevoegd het perceel [A] inclusief het gebruik van opstallen. Dit betekent dat wordt toegekomen aan het aanbod van [appellanten] in de toelichting op grief 1 (p. 7-8) tot het leveren van aanvullend getuigenbewijs van die stelling door het nogmaals doen horen van [c.] en van [appellant sub 2] als getuige.
6.22 Op grond van de artikelen 166 lid 1 jo. 353 lid 1 Rv en de door de Hoge Raad in zijn arrest van 9 juli 2004, NJ 2005, 270 onder 3.6 gegeven maatstaf voor de toetsing van een aanbod van getuigenbewijs in hoger beroep is het hof van oordeel dat [appellanten] niet moeten worden toegelaten tot het door hen in de toelichting op grief I aangeboden bewijs. Zowel [c.] als [appellant sub 2] zijn in eerste aanleg reeds als getuige gehoord. [appellanten] hebben niet aangevoerd dat deze getuigen niet alles hebben verklaard dat zij hadden kunnen verklaren doordat de rechter heeft verhinderd dat relevante vragen aan hen werden gesteld, of dat na de getuigenverhoren nieuwe bewijsmiddelen zijn verkregen waardoor het met het oog op de waarheidsvinding noodzakelijk is de getuigen opnieuw te horen teneinde hen met die nieuwe gegevens te confronteren.
[appellanten] hebben ten aanzien van [c.] alleen gesteld dat diens getuigenverklaring “onvoldoende uit de verf is gekomen” en beïnvloed is doordat hij zijn schriftelijke verklaring (productie 5 bij de inleidende dagvaarding) in samenspraak met een lid van de [geïntimeerden] heeft opgesteld, alsmede dat in de (het hof begrijpt:) getuigenverklaring van [c.] ook niet voldoende tot uitdrukking is gekomen dat hij weliswaar het perceel [A] in de voorafgaande jaren ook in gebruik heeft gehad, maar niet op basis van een exclusief recht doch als onderdeel van de jaarlijks gemaakte afspraak dat hij een bepaald aantal stuks vee op een aantal percelen van [geïntimeerden] kon laten grazen en dat in het kader van die afspraak het gebruik van perceel [A] niet noodzakelijk was. Het hof is van oordeel dat dit bewijsaanbod van [appellanten] onvoldoende ter zake dienend is omdat ook indien [c.] kan verklaren als door [appellanten] is aangegeven, daarmee nog altijd niet komt vast te staan dat [appellant sub 1] met [d.] in 2000 is overeengekomen dat aan de tussen partijen bestaande overeenkomst wordt toegevoegd het perceel [A] inclusief het gebruik van opstallen.
Ten aanzien van [appellant sub 2] hebben [appellanten] alleen gesteld dat hij een aanvullende verklaring kan afleggen omtrent het gebruik van perceel [A] conform de ter zake met [d.] gemaakte afspraken. [appellanten] hebben nagelaten aan te geven op welke punten die verklaring de eerder door [appellant sub 2] afgelegde getuigenverklaring zou aanvullen, en waarom [appellant sub 2] niet reeds in die door hem afgelegde getuigenverklaring aldus heeft verklaard. Nu gelet hierop het bewijsaanbod als onvoldoende specifiek moet worden aangemerkt, passeert het hof ook het aanbod van [appellanten] tot het nogmaals doen horen van [appellant sub 2] als getuige.
6.23 Op grond van het onder 6.14-6.22 overwogene is het hof van oordeel dat [appellanten] het door hen bij te brengen bewijs als bedoeld onder 6.14 niet hebben geleverd. Grief I faalt.
6.24 Met grief II vallen [appellanten] het oordeel van de rechtbank in haar vonnis van 6 februari 2007 onder 2.3 aan dat de door [appellant sub 1] in reconventie gevorderde ontsluiting via perceel [C] niet toewijsbaar is, nu perceel [C] zich bevindt naast perceel [A] en [appellanten] geen recht van toegang heeft tot perceel [A].
6.25 [appellanten] beschrijven in de toelichting op grief II (p. 9) zelf het vervolg van de loop van het op perceel [C] gelegen pad aldus dat dit de wetering kruist op perceel [C] en dat het pad vervolgens een haakse bocht naar links maakt over de kop van de – niet tot het gepachte behorende – percelen [...], zodat op die wijze de achter de wetering gelegen – wel tot het gepachte behorende – percelen [F,G,H] en de daarachter gelegen percelen [...] worden bereikt. [geïntimeerden] beroepen er zich hiertegenover naar het oordeel van het hof terecht op (memorie van antwoord onder 37) dat [appellanten] ontsluiting mede over de percelen A [...] niet hebben gevorderd en dat [appellanten] om die reden geen belang hebben bij hun onderhavige vordering tot ontsluiting via perceel [C]. Dit brengt mee dat grief II faalt.
6.26 Grief III van [appellanten] is gericht tegen de vastlegging door de rechtbank van de pachtovereenkomst, voor zover daarbij de ontsluiting is bepaald over perceel [D] in plaats van over perceel [I], waarmee in zoverre tevens de vordering van [appellant sub 1] in reconventie is afgewezen. Grief III is gegrond voor zover [appellanten] betogen dat de rechtbank hiermee de grondslag van de vordering van [geïntimeerden] in conventie ten onrechte heeft verlaten. [geïntimeerden] hebben immers de wijze van ontsluiting niet betrokken in hun vordering in conventie tot vastlegging van de pachtovereenkomst. De rechtbank heeft ook niet vastgesteld (de stukken van het geding in eerste aanleg boden daarvoor ook geen aanknopingspunt) dat de door haar in het dictum van het vonnis van 29 mei 2007 vastgelegde ontsluiting van het gepachte vanaf perceel [D] door partijen (nader) is overeengekomen.
[appellanten] komen met grief III tevens op tegen het oordeel van de rechtbank in het vonnis van 29 mei 2007 onder 2.3 dat [appellanten] geen belang heeft bij een andere door hem gewenste ontsluiting, bijvoorbeeld over het bij [geïntimeerde sub 18] in gebruik zijnde perceel [I]. [appellanten] stellen, naar het hof begrijpt, dat partijen zijn overeengekomen dat het gepachte mede werd ontsloten via perceel [I] en vandaar naar achteren (toelichting op grief III). Volgens [appellanten] hebben [geïntimeerden] zonder overeenstemming daaromtrent met [appellanten] twee nieuwe dammen aangelegd en de bestaande toegangen afgesloten. [appellanten] stellen belang te hebben bij toegang via perceel [I] omdat dit de makkelijkste en kortste toegang is tot de vangplek op perceel[B].
Volgens [geïntimeerden] (memorie van antwoord, p. 9) hebben [appellanten] geen belang meer bij de door hen gevorderde ontsluiting over perceel [I] (die, zo begrijpt het hof de conclusie van repliek, tevens akte vermeerdering van eis in conventie onder 8, wel was overeengekomen) gelet op de door [geïntimeerden] aangelegde nieuwe, kwalitatief betere en voor [geïntimeerde sub 18] minder bezwarende ontsluitingen, waarmee [appellanten] ook hebben ingestemd, hetgeen volgens Van Diemen c.s ook wel blijkt uit het feit dat [appellanten] van de nieuwe ontsluitingen gebruik zijn gaan maken. Volgens [geïntimeerden] heeft [appellanten] zelfs een precieze locatie aangewezen voor de dam tussen de percelen [D] en 1780 (conclusie van dupliek in reconventie, tevens akte uitlating producties onder 10). Voor het geval dat komt vast te staan dat [appellanten] niet heeft ingestemd met de nieuwe ontsluitingen beroepen [geïntimeerden] zich op rechtsverwerking respectievelijk misbruik van bevoegdheid (conclusie van repliek in conventie onder 10).
Het hof is van oordeel dat op [geïntimeerden] de last rust te bewijzen dat [appellanten] hebben ingestemd met de nieuwe ontsluitingen. Voor het geval dat tijdens de te houden comparitie van partijen geen minnelijke schikking tussen partijen zal worden bereikt, zal het hof [geïntimeerden] dan ook bewijs ter zake opdragen.
6.27 Grief IV van [appellanten] is gericht tegen de beperking door de rechtbank bij de vastlegging van de oppervlakte van perceel[B] tot het gedeelte dat (gearceerd) voorkomt op de als productie 1 bij de inleidende dagvaarding overgelegde kadastrale kaart. Het betreft hier, naar het hof begrijpt, het gedeelte van perceel[B] (dat niet is gearceerd op genoemde productie) waar zich een vangplek en draaihekken bevinden. [appellanten] stellen dat het gebruik van dit perceelsgedeelte in 1991 is overeengekomen en sedertdien zo is uitgevoerd. [appellant sub 2] heeft als getuige verklaard dat [appellanten] de toegang tot een vangplek tussen de twee lijnen van de percelen[B] en [I] werd bemoeilijkt nadat [appellanten] hadden geweigerd afstand te doen van hun pachtrechten ten behoeve van pachtvrije verkoop van het land door de [geïntimeerden].
[geïntimeerden] voeren hiertegen aan dat het betrokken deel van perceel[B] in de beleving van [geïntimeerde sub 18] incidenteel bij [appellanten] in gebruik is geweest, dat dit gebruik werd gedoogd zonder de bedoeling het permanent in gebruik te geven en dat de vangplek in een handomdraai op elke hoek van het pachtland kan worden ingericht zodat [appellanten] dit stukje land niet nodig heeft. [geïntimeerden] blijven zich mede ten behoeve van de woonrust van [geïntimeerde sub 18] verzetten tegen de wens van [appellanten] de vangplek onderdeel van de pacht te maken.
Het hof is van oordeel dat op [appellanten] de last rust te bewijzen dat tussen partijen is overeengekomen dat ook het gedeelte van perceel[B] (dat niet is gearceerd op bovengenoemde productie) waar zich een vangplek en draaihekken bevinden tot de pacht behoort. Voor het geval dat tijdens de te houden comparitie van partijen geen minnelijke schikking tussen partijen zal worden bereikt, zal het hof [appellanten] dan ook bewijs ter zake opdragen.
6.28 Met grief V ten slotte komen [appellanten] op tegen de vastlegging door de rechtbank van de pachtovereenkomst, voor zover inhoudende dat de jaarlijkse pachtprijs ƒ 10.000,-- de massa bedraagt in plaats van ƒ 1.000,-- per ha. Volgens [geïntimeerden] daarentegen is de jaarlijkse pachtprijs altijd ƒ 10.000,-- geweest, te betalen in twee termijnen, en is nimmer sprake geweest van een bedrag per ha.
Het hof is van oordeel dat op [appellanten] de last rust te bewijzen dat tussen partijen een jaarlijkse pachtprijs van ƒ 10.000,-- voor het gepachte als geheel is overeengekomen, en niet een jaarlijkse pachtprijs van ƒ 1.000,-- per ha. Hieraan doet niet af de ongemotiveerde uitlating van [appellanten] in de memorie van grieven op p. 13 dat zij van oordeel zijn dat het bewijs met betrekking tot grief V door [geïntimeerden] moet worden geleverd: het zijn immers [appellanten] die zich erop beroepen dat de pachtprijs ƒ 1.000,-- per ha per jaar bedraagt in plaats van ƒ 10.000,-- de massa, terwijl zij niet hebben aangevoerd dat uit een bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere bewijslastverdeling voortvloeit (artikel 150 Rv). Voor het geval dat tijdens de te houden comparitie van partijen geen minnelijke schikking tussen partijen zal worden bereikt, zal het hof [appellanten] dan ook bewijs ter zake opdragen.
7. Slotsom
De incidentele vordering van [eiseres in het voegingsincident] tot toelating als gevoegde partij aan de zijde van [geïntimeerden] op de voet van artikel 217 Rv zal worden toegewezen. De grieven I en II falen. Het hof zal een comparitie van partijen gelasten voor het verkrijgen van inlichtingen als overwogen onder 6.11 en 6.12, en voor het beproeven van een minnelijke schikking. Een partij die bij gelegenheid van die comparitie nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, dient ervoor te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk vier dagen voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen. Voor het geval ter comparitie geen schikking mocht worden bereikt, zal het hof [geïntimeerden] toelaten tot bewijs als onder 6.26 vermeld en [appellanten] tot bewijs als onder 6.27 en 6.28 vermeld. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
8. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het incident:
laat [eiseres in het voegingsincident] toe als gevoegde partij aan de zijde van [geïntimeerden];
houdt de beslissing omtrent de proceskosten aan totdat daarover bij (eind-)arrest zal worden beslist;
in de hoofdzaak:
bepaalt dat partijen ([appellant sub 1] en [appellant sub 2] in persoon en [geïntimeerden] vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gemachtigd is tot het aangaan van een schikking) tezamen met hun advocaten zullen verschijnen voor deze kamer, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door de voorzitter te bepalen dag en tijdstip, zulks tot het geven van inlichtingen als onder 6.11 en 6.12 aangegeven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden oktober, november en december 2008 zullen opgeven op de roldatum 30 september 2008, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellanten] de stukken als bedoeld onder 6.11 en 6.12 in het geding dienen te brengen en dat zij ervoor dienen te zorgen dat het hof en [appellanten] uiterlijk vier dagen voor de dag van de zitting een afschrift van die stukken hebben ontvangen;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk vier dagen voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
laat, voor het geval ter comparitie geen schikking kan worden bereikt, [geïntimeerden] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat
a) [appellanten] hebben ingestemd met de nieuwe ontsluitingen;
en [appellanten] tot het bewijs dat
b) tussen partijen is overeengekomen dat ook het gedeelte van perceel[B] (dat niet is gearceerd op bovengenoemde productie) waar zich een vangplek en draaihekken bevinden tot de pacht behoort;
c) tussen partijen een jaarlijkse pachtprijs van ƒ 10.000,-- voor het gepachte als geheel is overeengekomen, en niet een jaarlijkse pachtprijs van ƒ 1.000,-- per ha;
bepaalt dat, indien [geïntimeerden] respectievelijk [appellanten] dat bewijs door middel van getuigen wensen te leveren, het verhoor van deze getuigen zal ge¬schieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. H.L. van der Beek, en de raad mr.ing. J.A. Jansens van Gellicum, die daartoe zitting zullen houden in het paleis van justitie aan de Walburg¬straat 2-4 te Arnhem en wel op een nader tijdens voormelde comparitie in overleg met partijen en hun raadslieden vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat [geïntimeerden] en [appellanten] overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dienen op te geven;
bepaalt dat partijen ([appellant sub 1] en [appellant sub 2] in persoon en [geïntimeerden] vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat voor deze zitting in beginsel één dagdeel (van maximaal 2,5 uur) beschikbaar is en dat partijen zich erop moeten voorbereiden dat aan het einde van deze zitting een datum voor een nieuwe zitting zal worden bepaald voor voortzetting (of tegen)getuigenverhoor en/of aansluitende comparitie;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, H.L. van der Beek en J.K.B. van Daalen en de raden mr.ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.B.M. Duenk, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 september 2008.