Het toepasselijke recht
4.2 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek en 1019j-1019v Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Voor zover tussen oud en nieuw recht een voor de onderhavige zaak (waarin de inleidende dagvaarding op 13 november 2006 en derhalve vóór de inwerkingtreding van de zojuist genoemde artikelen is betekend) relevant verschil bestaat, zal het hof op (het overgangsrecht ter zake van) zodanig verschil hierna ingaan. Voor zover tussen oud en nieuw recht geen voor de onderhavige zaak relevant verschil bestaat, behoeft de vraag welk recht volgens het overgangsrecht van toepassing is, geen bespreking en zal het hof zowel naar het oude als naar het nieuwe recht verwijzen.
De bevoegdheid van de pachtkamer
4.3 [appellant] heeft in zijn eerste grief betoogd dat de pachtkamer van de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om van het geschil kennis te nemen. De grief faalt. Zowel volgens oud recht (artikel 128 aanhef en onder a Pachtwet) als volgens huidig recht (artikel 1019j aanhef en onder a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) worden door de pachtkamer van de rechtbank behandeld en beslist alle zaken betreffende een pachtovereenkomst. Het onderwerp van geschil heeft betrekking op de aanspraken die volgens artikel 25 Pachtwet dan wel de artikelen 7:347 en 7:358 Burgerlijk Wetboek uit de pachtovereenkomst voortvloeien zodat de zaak een pachtovereenkomst betreft als in de vorige zin bedoeld. Daarmee is, zowel volgens artikel 132 Pachtwet als volgens artikel 1019o lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, ook de bevoegdheid van de pachtkamer van dit hof gegeven.
De centrale vraag in dit geding
4.4 De toewijsbaarheid van de door de Gemeente (de verpachter) gevorderde verklaringen voor recht hangt af van het antwoord op de vraag aan wie de aan [appellant] (de pachter) op de voet van Verordening 1782/2003 toegekende toeslagrechten dan wel de waarde van die rechten bij het einde van de pacht toekomen, aan de Gemeente, aan [appellant] of (elk voor een deel) aan beide.
4.5 De pachtkamer van de rechtbank heeft aan de toewijzing van de vorderingen van de Gemeente zoals hierboven vermeld onder 4.1, kort gezegd ten grondslag gelegd dat noch Verordening 1782/2003, noch de artikelen 20 en 22 van Verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening 1782/2003 (PbEU L 141) (hierna te noemen: Verordening 795/2004) de hiervoor onder 4.4 geformuleerde vraag beantwoordt, dat daarom aansluiting moet worden gezocht “bij wel in wet of rechtspraak geregelde gevallen” (rechtsoverweging 5.1), alsmede dat er tussen toeslagrechten enerzijds en melk- en bietenrechten anderzijds met het oog op de juiste toepassing van hetgeen het pachtrecht vraagt meer overeenkomsten dan verschillen bestaan en dat de verschillen eerder de technische uitwerking van de inkomenssteun betreffen dan dat er grote principiële verschillen bestaan tussen genoemde vermogensrechten (rechtsoverweging 5.4).
4.6 De grieven twee tot en met zes van [appellant] richten zich alle tegen de door de pachtkamer van de rechtbank uitgesproken verklaringen voor recht. Het hof zal deze grieven dan ook gezamenlijk behandelen.
Het standpunt van de Gemeente
4.7 De Gemeente beroept zich op artikel 46 van Verordening 1782/2003, waarin kort gezegd wordt bepaald dat de toeslagrechten kunnen worden overgedragen aan een andere landbouwer die in dezelfde lidstaat is gevestigd. Daardoor hebben die rechten waarde in het economische verkeer, aldus de Gemeente. Volgens de Gemeente zijn de toeslagrechten vermogensrechten in de zin van artikel 3:6 Burgerlijk Wetboek, die de pachter slechts op zijn naam heeft kunnen verkrijgen dankzij het feit dat zijn verpachter hem de grond ter beschikking heeft gesteld waarop de voor het toekennen van de toeslagrechten vereiste productie heeft kunnen plaatsvinden. Genoemde wetsbepaling luidt als volgt:
“Rechten die, hetzij afzonderlijk hetzij tezamen met een ander recht, overdraagbaar zijn, of er toe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, ofwel verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel, zijn vermogensrechten.”
Volgens de Gemeente schrijven Verordening 1782/2003 en Verordening 795/2004 niet voor wat er bij het einde van de pacht met de toeslagrechten dient te geschieden. Met een beroep op rechtsoverweging 26 uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna te noemen: Hof van Justitie) van 24 maart 1994, zaak C-2/92, Jur. 1994, p.
I-00955 (Bostock), stelt de Gemeente voorts dat, daar de rechtsbetrekkingen tussen pachter en verpachter, in het bijzonder aan het einde van de pacht, bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht worden beheerst door het recht van de betrokken Lid-Staat, de gevolgen van een eventuele ongerechtvaardigde verrijking van de verpachter aan het einde van de pacht buiten de sfeer van het gemeenschapsrecht vallen. Daarom dient de vraag wat er bij het einde van een pachtovereenkomst met de toeslagrechten dient te geschieden, niet aan de hand van het Europese maar aan de hand van het Nederlandse (pacht)recht te worden beantwoord, aldus de Gemeente. Naar de mening van de Gemeente heeft de Nederlandse jurisprudentie inzake de aanspraken en zeggenschap van een verpachter ter zake van melk- en bietenquota reflexwerking bij (als die jurisprudentie al niet rechtstreeks van toepassing is op) de beantwoording van de vraag naar de aanspraken en zeggenschap van een verpachter ter zake van toeslagrechten bij het einde van de pacht. Dit brengt volgens de Gemeente mee dat de pachter gehouden is om zijn verpachter bij het einde van de pacht in de gelegenheid te stellen de met het gepachte samenhangende toeslagrechten te verwerven en (ook als die verplichting niet op de pachter mocht rusten) in ieder geval dat een redelijke en billijke verdeling van de waarde van de toeslagrechten in het algemeen zal betekenen dat aan beide partijen bij de pachtovereenkomst de helft van de waarde toekomt van de met het gepachte samenhangende toeslagrechten.
Het standpunt van [appellant]
4.8 [appellant] weerspreekt niet dat toeslagrechten zijn te beschouwen als vermogensrechten in de zin van artikel 3:6 Burgerlijk Wetboek. Hij is echter van mening dat Verordening 1782/2003 en Verordening 795/2004 ervan uitgaan dat de toeslagrechten bij het einde van de pacht bij de pachter blijven, nu toeslagrechten slechts kunnen toekomen aan de landbouwer, en dus niet (aldus [appellant]) aan de verpachter. Voorts benadrukt [appellant] de zijns inziens grote verschillen tussen enerzijds melk- en bietenquota en anderzijds toeslagrechten: de quota zijn in beginsel verbonden aan de grond die de melkveehouder dan wel akkerbouwer in de referentieperiode in gebruik had, toeslagrechten (als aan de persoon van de landbouwer klevende rechten) zijn in beginsel niet verbonden aan de grond. Daarnaast geven de toeslagrechten recht op inkomenssteun ter compensatie van het feit dat producten voortaan tegen wereldmarktprijzen dienen te worden geproduceerd en zijn de melk- en de bietenquota productiebeperkende maatregelen. Volgens [appellant] bestaan er wel Europese regels over wat er moet gebeuren met het melkquotum bij het einde van de pacht, maar gaan de Europese regels uit van een volledig vrije verhandelbaarheid en overdraagbaarheid van de toeslagrechten, waardoor Europese regels over het lot van de toeslagrechten bij het einde van de pacht ontbreken. Volgens [appellant] komt gelet op het vorenstaande het Nederlandse recht niet meer voor toepassing in aanmerking. Voor zover dit anders mocht zijn, meent hij dat ook op grond van het Nederlandse recht de toeslagrechten toekomen aan de pachter.
De relevante Nederlandse jurisprudentie
4.9 Voor de onder 4.7 bedoelde Nederlandse jurisprudentie inzake het melkquotum verwijst het hof naar zijn uitspraak van 8 april 2008, zaaknummer 104.003.052, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN: BE8727, in welke uitspraak onder 4.5 is overwogen:
“(…) Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft op 13 juli 1989 (5/88, Wachauf/BRD, AB (Administratiefrechtelijke Beslissingen, hof) 1992, 14) geoordeeld dat de leden 1 en 4 van artikel 7 (van Verordening (EEG) nr. 857/84, zoals gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 590/85, hof) tezamen gelezen aantonen dat de gemeenschapswetgever de referentiehoeveelheid aan het einde van de pacht in beginsel wilde laten terugkeren naar de verpachter, die opnieuw de beschikking over het bedrijf verkrijgt, onverminderd de mogelijkheid voor de lidstaten om de referentiehoeveelheid geheel of gedeeltelijk aan de vertrekkende pachter toe te kennen. Met bedoeld oordeel van het Hof van Justitie is in overeenstemming de vaste rechtspraak van dit hof met betrekking tot het reguliere melkquotum, volgens welke rechtspraak het aan een pachter toegekende melkquotum dat is verkregen door de melkproductie op het gepachte in het referentiejaar, met het gepachte gaat samenhangen, met als gevolg dat de pachter bij beëindiging van de pacht het melkquotum aan de verpachter dient over te dragen.”
Vervreemding van het melkquotum door de pachter zonder toestemming van de verpachter voor zodanige vervreemding rechtvaardigt in beginsel ontbinding van de pachtovereenkomst wegens een tekortkoming in de nakoming van die overeenkomst, aldus Hof Arnhem 30 oktober 2007, rolnummer 2007/577P, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN: BB7410, onder 4.6 en 4.7.
Voorts dient erop te worden gewezen
“(…) dat eveneens volgens vaste rechtspraak van dit hof op de verpachter de verplichting rust om ter gelegenheid van de oplevering van het melkquotum door de pachter, een vergoeding te betalen die in overeenstemming is met de omvang van de bijdrage van de pachter in de opbouw van de melkproductie van het bedrijf, welke verplichting moet worden bezien tegen de achtergrond van het beginsel zoals dit ten grondslag ligt aan artikel 6:212 Burgerlijk Wetboek. Aldus profiteert de pachter ook zelf van de door hem gedane investeringen en inspanningen. Op grond van de overweging dat zowel pachter als verpachter tot het ontstaan van het toegekende melkquotum hebben bijgedragen, de verpachter door het gepachte ter beschikking van de pachter te stellen en de pachter door het houden van melkvee, zonder dat in het algemeen aanleiding bestaat aan de bijdrage van de een meer gewicht toe te kennen dan aan die van de ander, is bedoelde vergoeding in het algemeen te stellen op 50% van de waarde van het melkquotum.”
(eveneens Hof Arnhem 8 april 2008, zaaknummer 104.003.052, onder 4.7).
4.10 Inzake het suikerbietenquotum heeft dit hof eveneens beslist dat de pachter zodanig quotum aan het einde van de pacht ter beschikking dient te stellen aan de verpachter en dat de pachter aanspraak heeft op vergoeding van 50% van de verkeerswaarde van de afgestane suikerreferentie (Hof Arnhem 1 maart 2005, rolnummer 2004/329P, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN: AS9387, en Hof Arnhem 1 maart 2005, rolnummer 2004/294P, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN: AS9327).
De beoordeling door het hof
4.11 Het hof is van oordeel dat voor de beoordeling van het hoger beroep de volgende vragen van uitleg van gemeenschapsrecht (waarover partijen blijkens hun hiervoor onder 4.7 en 4.8 weergegeven standpunten van mening verschillen) dienen te worden beantwoord. De feiten waarop de door het Hof van Justitie te geven uitleg dient te worden toegepast en waarvan in dit geding moet worden uitgegaan, zijn hierboven onder 3 omschreven.
a. Is de pachter op grond van Verordening 1782/2003 en Verordening 795/2004, dan wel op grond van de algemene beginselen van Gemeenschapsrecht, in het bijzonder het beginsel van het verbod van ongerechtvaardigde verrijking, bij het ontbreken van nationale regelingen terzake verplicht om bij het einde van de pacht de gepachte grond met inbegrip van de daarop opgebouwde dan wel daarmee samenhangende toeslagrechten aan de verpachter op te leveren?
b. In geval van bevestigende beantwoording van vraag a: is de verpachter op grond van Verordening 1782/2003 en Verordening 795/2004, dan wel op grond van de algemene beginselen van Gemeenschapsrecht, in het bijzonder het beginsel van het verbod van ongerechtvaardigde verrijking, bij het ontbreken van nationale regelingen terzake verplicht om de pachter een vergoeding te betalen voor de aan de verpachter opgeleverde toeslagrechten, en zo ja, dient de verpachter de gehele waarde van die rechten te vergoeden of slechts een gedeelte van die waarde, en in het laatste geval, welk gedeelte?
c. In geval van ontkennende beantwoording van vraag a: is de pachter op grond van Verordening 1782/2003 en Verordening 795/2004, dan wel op grond van de algemene beginselen van Gemeenschapsrecht, in het bijzonder het beginsel van het verbod van ongerechtvaardigde verrijking, bij het ontbreken van nationale regelingen terzake verplicht om de verpachter een vergoeding te betalen voor de bij de pachter verblijvende toeslagrechten, en zo ja, dient de pachter de gehele waarde van die rechten te vergoeden of slechts een gedeelte van die waarde, en in het laatste geval, welk gedeelte?
4.12 Het gaat hier om vragen waarvan niet kan worden gezegd dat zij eerder voorwerp zijn geweest van prejudiciële vraagstelling of dat uit eerdere arresten van het Hof van Justitie buiten gerede twijfel kan worden afgeleid hoe het gemeenschapsrecht moet worden uitgelegd. Het hierboven onder 4.7 genoemde arrest van het Hof van Justitie inzake Bostock betreft (niet de toeslagrechten maar) de melkquotering. Het hof zal de zo-even bedoelde vragen dan ook op de voet van artikel 234 EG-Verdrag aan het Hof van Justitie voorleggen.
4.13 Het hof overweegt nog het volgende ter toelichting op de onder 4.11 geformuleerde prejudiciële vragen.
4.14 Het Gerecht van eerste aanleg heeft in zijn arrest van 23 november 2004, zaaknummer T-166/98 (Cantina sociale di Dolianova e.a./Commissie), Jur. 2004, p. II-03991, onder 160, in een geding tussen een aantal bedrijven en de Commissie, met zoveel woorden overwogen dat het verbod van ongerechtvaardigde verrijking een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht is. In genoemde overweging verwijst het Gerecht van eerste aanleg naar het arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 1990, zaak C-259/87 (Griekenland/Commissie), Jur. 1990, p. I-02845. In dat arrest spreekt het Hof van Justitie van ongerechtvaardigde verrijking van de Gemeenschap in strijd met de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht. Voorts heeft het Hof van Justitie in zijn op de voet van artikel 234 EG-Verdrag gewezen arrest van 13 juli 2006 in de gevoegde zaken C-295/04-C-298/04 (Manfredi), Jur. 2006, p. I-06619 (het betrof hier gedingen tussen verzekeringnemers en verzekeraars), onder 94 met verwijzing naar eerdere arresten overwogen dat vaste rechtspraak is dat het gemeenschapsrecht de nationale rechter niet belet erop toe te zien dat de bescherming van de door de communautaire rechtsorde gewaarborgde rechten niet uitloopt op ongerechtvaardigde verrijking van de rechthebbenden. Het is tegen de achtergrond van uitspraken als de zojuist genoemde dat de verwijzing in de prejudiciële vragen naar het beginsel van het verbod van ongerechtvaardigde verrijking moet worden gezien.
4.15 Uit de Nederlandse uitvoeringsregelgeving met betrekking tot toeslagrechten kan het antwoord op (één of meer van) de hierboven onder 4.11 geformuleerde vragen niet worden afgeleid. Wat het Nederlandse recht betreft is voorts van belang dat niet is bepaald dat toeslagrechten bij gehele of gedeeltelijke beëindiging van het bedrijf van de pachter aan de nationale reserve vervallen.
4.16 Evenmin bestaan er uitspraken van Nederlandse rechters in hoogste instantie waarin (één of meer van) die vragen worden beantwoord.
4.17 Volledigheidshalve merkt het hof op dat wel op politiek niveau te dezen relevante uitspraken zijn gedaan. Zo heeft de (toenmalige) minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in een brief van 30 september 2005 (productie 2 bij de conclusie van antwoord) aan mr. Snijders, advocaat van de Gemeente, geschreven van mening te zijn dat doel en opzet van de communautaire regelgeving uitgaat van volledige zeggenschap van de pachter over de toeslagrechten; nu toeslagrechten zijns inziens persoonsgebonden rechten zijn die worden toegekend aan de actieve landbouwer, los van de (gepachte) grond, kan de verpachter van de grond geen civielrechtelijke aanspraken doen gelden op de toeslagrechten. Voorts heeft de Europese Commissie bij een ongedateerde, door [appellant] ten behoeve van de zitting van het hof van 15 september 2008 overgelegde, brief van de Europese Commissie, Directoraat-Generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling, Directoraat H. Landbouwwetgeving, kenmerk AGRI H3/MB D(2008) 7957, gericht aan de Permanente Vertegenwoordiging van het Koninkrijk der Nederlanden bij de Europese Unie, onder meer het volgende geschreven:
“De diensten van DG AGRI zijn net als het Nederlandse ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van mening dat de bedrijfstoeslagregeling tot doel heeft de actieve landbouwer inkomenszekerheid te verschaffen en dat de bedrijfstoeslagrechten daarom persoonsgebonden aanspraken op subsidie zijn die aan het betrokken individu kleven. (…)
Wij zijn dan ook van mening dat, tenzij in een particuliere overeenkomst andersluidende bepalingen hierover zijn vastgelegd, een grondeigenaar die zijn grond heeft verpacht, geen zeggenschap heeft over wat met de aan zijn pachter toegewezen toeslagrechten gebeurt, zelfs niet bij het verstrijken van de pachtovereenkomst.”
4.18 [appellant] heeft het hof verzocht prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie voor het geval het hof van oordeel zou zijn dat uit het gemeenschapsrecht niet zonder meer voortvloeit dat zijn standpunt het juiste is. De Gemeente heeft zich op dit punt aan het oordeel van het hof gerefereerd. Het hof heeft de mogelijkheid van het stellen van prejudiciële vragen met partijen besproken tijdens de pleidooizitting op 15 september 2008. Mede naar aanleiding daarvan overweegt het hof ten overvloede als volgt. Tot 1 september 2007 sprak de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem in hoogste instantie recht in pachtzaken: cassatieberoep op de Hoge Raad der Nederlanden was uitgesloten. Sinds 1 september 2007 staat zodanig cassatieberoep wel open. Of dit ook geldt voor op die datum lopende procedures in pachtzaken is niet duidelijk, nu de wetgever niet in overgangsrecht heeft voorzien en de Hoge Raad zich tot op heden nog niet heeft kunnen uitspreken over de vatbaarheid voor cassatie van uitspraken van de pachtkamer van dit hof in lopende pachtzaken. Het hof dient derhalve rekening te houden met de mogelijkheid dat beroep in cassatie van zijn in dit geding te wijzen uitspraak of uitspraken niet mogelijk is. Naar het oordeel van het hof doet zich hier dan ook een situatie voor die voor de toepassing van de laatste zin van artikel 234 EG-Verdrag op één lijn moet worden gesteld met het aldaar bedoelde geval dat de beslissingen van de nationale rechterlijke instantie volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, zodat het hof zich in deze zaak verplicht ziet op de voet van artikel 234 EG-Verdrag prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie voor te leggen.
5 Slotsom