2. Vaststaande feiten
2.1. Voor de feiten verwijst het Hof naar hetgeen de Rechtbank in haar onder 1.3. vermelde uitspraak onder 2. heeft vastgesteld met betrekking tot de bedrijfsbeëindiging van belanghebbendes veehouderij en de voor haar openstaande en door haar benutte mogelijkheden in het kader van de Regeling beëindiging veehouderijtakken (hierna: RBV) van 17 maart 2000/ nr. TRCJZ/2000/3069, Directie Juridische Zaken van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: LNV).
2.2. Voor zover in hoger beroep van belang voegt het Hof hieraan nog de volgende feiten toe.
2.3. Belanghebbende beëindigt haar onderneming en doet daarbij een beroep op artikel 7 van de RBV. De betreffende subsidie wordt slechts verkregen, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. beëindiging van de productie van dierlijke meststoffen afkomstig van de varkens, van de kippen of van het rundvee;
b. registratie van de kennisgeving van het vervallen van het varkensrecht van het bedrijf, indien de varkenstak wordt beëindigd, of, indien de kippen- of de rundveetak wordt beëindigd, doorhaling van het deel van het niet-gebonden mestproductierecht dat overeenkomt met de in 1998 op het desbetreffende bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van de dieren behorende tot de desbetreffende, te beëindigen veehouderijtak;
c. doorhaling van het deel van niet-gebonden mestproductierecht dat overeenkomt met het verschil tussen het met betrekking tot 1998 geregistreerde mestproductierecht en de gemiddeld in 1998 op het desbetreffende bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen;
d. intrekking van de milieuvergunning, voorzover die vergunning betrekking heeft op de veehouderijtak van het desbetreffende bedrijf die wordt beëindigd, overeenkomstig artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer;
e. de aanvrager oefent gedurende tien jaren, te rekenen vanaf het moment van subsidievaststelling, op de locatie van de overeenkomstig deze regeling beëindigde veehouderijtak de desbetreffende veehouderijtak niet uit, noch als persoon noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband van personen of rechtspersonen, en stelt zeker dat gedurende deze tien jaren op het desbetreffende bedrijf op de desbetreffende locatie de desbetreffende veehouderijtak evenmin door derden wordt uitgeoefend.
2.4. Indien een beëindiging van een veehouderijtak als bedoeld in artikel 7 van de RBV plaatsvindt, verstrekt de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op aanvraag een subsidie voor de afbraak van gebouwen, bestemd voor de uitoefening van de veehouderijtak die wordt beëindigd. Een van de eisen waaronder deze subsidie wordt verstrekt is, dat de gebouwen die bestemd waren voor de uitoefening van de veehouderijtakken die overeenkomstig artikel 7 wordt beëindigd, worden afgebroken. Daarnaast moet het sloopafval en puin van het desbetreffende perceel worden afgevoerd, de tot de afgebroken opstallen behorende putten, funderingen en dergelijke worden verwijderd en het perceel waar de sloop heeft plaatsgevonden, worden geëgaliseerd.
2.5. In de praktijk heeft bijna iedere veehouder die in de periode 2000 tot en met 2002 in het kader van de beëindiging van zijn veehouderij gebruik maakte van de in de RBV geboden mogelijkheden, eerst geopteerd voor een sloop- of afbraaksubsidie alvorens deze later (doch binnen vijf jaar) in te ruilen voor een bouwvergunning.
2.6. De ingevolge artikel 9 van de RBV op 16 februari 2001 door het onderdeel LASER van LNV aan belanghebbende toegekende sloopsubsidie van totaal € 58.379 heeft de Inspecteur in 2001 als nagekomen bedrijfsbate aangemerkt en belast.
2.7. Op 17 maart 2001 heeft belanghebbende (alsnog) bij de gemeente een verzoek ingediend voor een bouwvergunning voor een tweede woning. Nadat de provincie haar op 15 mei 2001 een bouwcontingent had toegekend, heeft belanghebbende bij akte van 8 juni 2001 een in haar veehouderij gebezigd stuk cultuurgrond gelegen nabij de a-straat te Q met een oppervlakte van circa 5000 m2 (ter waarde van € 35.000) met gesloten beurzen geruild voor een stuk cultuurgrond van gelijke grootte van haar buurman. Vervolgens heeft belanghebbende begin 2002 bij de gemeente een aanvraag ingediend voor een bouwvergunning voor een op de geruilde grond te bouwen woonhuis, welke vergunning haar in juni 2002 is verleend.
2.8. In de brochure RBV van Laser (onderdeel van het ministerie van LNV), blz. 4, derde alinea, wordt onder meer opgemerkt:
“Of u toestemming krijgt voor de bouw van een tweede woning hangt af van onder andere de ligging van uw bedrijf ten opzichte van bijvoorbeeld natuurgebieden en (meer in het algemeen) het ruimtelijk ordeningsbeleid van uw gemeente. Hou er rekening mee dat de beoordeling van uw aanvraag door de gemeente lange tijd kan duren vanwege de daarvoor geldende procedures en het niet zeker is dat u uiteindelijk toestemming krijgt”.
2.9. Indien in het kader van de RBV eerst een sloopsubsidie is ontvangen en naderhand alsnog een bouwvergunning wordt toegekend om een woning te mogen bouwen, leidt dit tot intrekking van de eerder verleende sloopsubsidie. Belanghebbende heeft de eerder ontvangen sloopsubsidie in het kader van de toekenning van bouwvergunning in 2002 terugbetaald. De Inspecteur heeft de waarde van het bouwrecht in 2002 aangemerkt als een nagekomen bedrijfsbate uit haar veehouderij en deze na aftrek van zowel de werkelijk betaalde sloopkosten en de terugbetaalde sloopsubsidies gerekend tot belanghebbendes inkomen uit werk en woning van het jaar 2002.