ECLI:NL:GHARN:2008:BC8300

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
4 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.001.173
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot bewijsvoering in drugssmokkelzaak met onrechtmatige daad

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem diende, gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Almelo. De zaak betreft een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad, ingediend door [geïntimeerde] na zijn vrijlating uit een Turkse gevangenis, waar hij was veroordeeld voor drugssmokkel. [geïntimeerde] stelt dat [appellante] hem onrechtmatig heeft bewogen tot deze smokkel, door hem niet te informeren over de inhoud van de tas die hij mee naar Nederland nam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellante] niet was geslaagd in het bewijs dat [geïntimeerde] wist of had moeten weten dat hij drugs vervoerde. In het hoger beroep heeft het hof [appellante] toegelaten tot het oproepen van getuige [A.] om bewijs te leveren voor haar stelling dat [geïntimeerde] op de hoogte was van de drugssmokkel. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen eerdere vonnissen, maar heeft haar wel de mogelijkheid gegeven om bewijs te leveren. De zaak is complex en raakt aan de vraag van onrechtmatige daad en de verantwoordelijkheden van betrokken partijen in drugssmokkel.

Uitspraak

4 maart 2008
derde civiele kamer
zaaknummer 104.001.173
rolnummer (oud) 05/702
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
procureur: mr. A.F. van Dam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
procureur: mr. P.M. Wilmink.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 7 mei 2003, 6 augstus 2003, 10 december 2003, 26 mei 2004 en 16 maart 2005 die de rechtbank te Almelo tussen (principaal) appellante (hierna ook te noemen: [appellante]) als opposante en (principaal) geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als geopposeerde heeft gewezen; van de laatste twee vonnissen is een fotocopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 15 juni 2005 aangezegd van de vonnissen van 7 mei 2003, 6 augustus 2003, 10 december 2003, 26 mei 2004 en 16 maart 2005 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] twee grieven tegen het vonnis van 16 maart 2005 aangevoerd en toegelicht en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft gevorderd dat het hof het vonnis van 16 maart 2005 zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft geconcludeerd dat het hof [appellante] in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar deze zal ontzeggen, met veroordeling van [appellante] in [bedoeld zal zijn:] de kosten van het hoger beroep.
2.4 Bij dezelfde memorie heeft [geïntimeerde] incidenteel beroep ingesteld tegen het vonnis van 16 maart 2005, heeft hij daartegen een grief aangevoerd en toegelicht en heeft hij bewijs aangeboden. [geïntimeerde] heeft gevorderd [naar het hof begrijpt] dat het hof dat vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest [appellante] zal veroordelen tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting van een bedrag van € 167.059,-- met rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding in eerste aanleg tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [appellante] in de kosten van [bedoeld zal zijn] het hoger beroep, inclusief het incidenteel appel.
2.5 Bij memorie van antwoord in het incidenteel beroep heeft [appellante] verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans de vorderingen in incidenteel hoger beroep zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in [het hof begrijpt:] de kosten van het incidenteel appel.
2.6 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in haar vonnis van 26 mei 2004 onder 1 a tot en met c feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het navolgende. In maart 1998 zijn [appellante], [geïntimeerde] en [A.], de toenmalige echtgenote van [geïntimeerde], op een vliegveld in Turkije als verdachten van strafbare feiten gearresteerd door de Turkse autoriteiten, omdat in hun bagage harddrugs waren aangetroffen. Zij zijn vervolgens allen veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren. [geïntimeerde] heeft vanaf 31 maart 1998 tot en met 26 januari 2000 in een Turkse gevangenis gezeten.
4.2 [geïntimeerde] heeft, na zijn vrijlating op 26 januari 2000 en terugkeer in Nederland, in maart 2003 een procedure aanhangig gemaakt tegen [appellante] bij de rechtbank Almelo en daarin gevorderd [appellante] te veroordelen tot vergoeding van (materiële en immateriële) schade. De grondslag van deze vordering is dat [appellante] hem op onrechtmatige wijze heeft bewogen tot voornoemde drugssmokkel. Nadat tegen [appellante] verstek was verleend, heeft de rechtbank Almelo bij verstekvonnis van 7 mei 2003 [appellante] veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag aan [geïntimeerde].
[appellante] is tegen dit verstekvonnis in verzet gekomen. [appellante] heeft daarbij tevens tegen [A.] een vrijwaringsprocedure aanhangig gemaakt. Het hof verwijst daarvoor naar zijn in die procedure onder rolnummer 2005/705 gewezen arrest van 4 september 2007.
Bij tussenvonnis van 26 mei 2004 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] heeft erkend dat zij [geïntimeerde] op geen enkel moment heeft verteld dat hij een tas met drugs mee naar Nederland zou (moeten) nemen en dat zij, door [geïntimeerde] niet te waarschuwen voordat hij met de tas met drugs langs de douanecontrole op een Turks vliegveld ging, in beginsel jegens [geïntimeerde] onrechtmatig handelde. Volgens de rechtbank is dit slechts anders wanneer [appellante] feiten en/of omstandigheden bewijst waaruit kan blijken dat [geïntimeerde] wist of had moeten weten dat hij bij de terugreis vanuit Turkije naar Nederland een tas met drugs zou meenemen.
De rechtbank heeft [appellante] daarop toegelaten tot (onder meer) het bewijs van haar stelling dat [geïntimeerde] wist of had moeten weten dat hij bij de terugreis uit Turkije naar Nederland een tas met drugs zou meenemen.
Na gehouden getuigenverhoren heeft de rechtbank bij eindvonnis van 16 maart 2005 geoordeeld dat [appellante] niet is geslaagd in het opgedragen bewijs. De rechtbank wees de door [geïntimeerde] gevorderde materiële schadevergoeding geheel, en de gevorderde immateriële schadevergoeding (smartengeld) gedeeltelijk toe en veroordeelde [appellante] in de kosten van de procedure.
4.3 Het principaal appel keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] niet is geslaagd in het opgedragen bewijs, alsmede tegen de beslissing over de proceskosten. Het incidenteel appel komt op tegen de gedeeltelijke afwijzing van de gevorderde immateriële schadevergoeding.
Het principaal hoger beroep
4.4 [appellante] heeft bij memorie van grieven enkel grieven aangevoerd tegen het vonnis van 26 maart 2005. Nu tegen de vonnissen van 7 mei 2003, 6 augustus 2003, 10 december 2003 en 26 mei 2004 geen grieven zijn aangevoerd, zal [appellante] in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.
4.5 De eerste grief strekt ten betoge dat de rechtbank in haar eindvonnis van 26 maart 2005 ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] niet is geslaagd in het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [geïntimeerde] wist of had moeten weten dat hij bij de terugreis naar Nederland drugs zou meenemen.
4.6 De grief stelt de waardering van het bewijs aan de orde. In eerste aanleg zijn [appellante] en [geïntimeerde] als getuigen gehoord en is een schriftelijke verklaring van [A.] in het geding gebracht. Voorts heeft [appellante] ter onderbouwing van haar stelling dat [geïntimeerde] op de hoogte was of had moeten zijn van de drugssmokkel, bij conclusie van repliek een drietal krantenartikelen in het geding gebracht. Voorts heeft [appellante] bij memorie van grieven bewijs aangeboden van haar stelling dat [geïntimeerde] wist of had kunnen weten dat hij betrokken was bij een reis waarbij drugs zouden worden vervoerd. Hierbij heeft zij aangegeven dat zijzelf als getuige kan worden gehoord. Bij incidentele memorie van antwoord, welke het hof in zoverre opvat als een akte aanvulling bewijsaanbod, heeft [appellante] ook [A.] als getuige genoemd.
Van [A.] is aan de zijde van [geïntimeerde] in eerste aanleg een schriftelijke verklaring overgelegd, maar zij is toen niet als getuige gehoord.
4.7 Gelet op het voormelde bewijsaanbod en het feit dat [A.] nog niet eerder als getuige is gehoord, zal het hof [appellante] toelaten tot het oproepen van [A.] als getuige voor het bewijs van haar stelling dat [geïntimeerde] wist of had moeten weten dat hij bij de terugreis uit Turkije naar Nelderland een tas met drugs zou meenemen.
4.8 Voorts overweegt het hof als volgt. De rechtbank heeft in eerste aanleg de onder 4.2 weergegeven onrechtmatigheidsnorm geformuleerd, waartegen in (principaal of incidenteel) appel geen grief is gericht.
Mocht [appellante] slagen in het opgedragen bewijs, waardoor grief I slaagt, dan kan het volgende aan de orde komen.
[geïntimeerde] vordert in deze procedure schadevergoeding wegens onrechtmatige daad. Hiertoe heeft hij een aantal omstandigheden gesteld, waaronder de omstandigheid dat hij op geen enkel moment voor de aanhouding door de Turkse autoriteiten ervan op de hoogte was dat er drugs in de koffer zaten en voorts dat [appellante] deel uitmaakte van een professionele bende die gebruik maakt van mensen met een laag IQ voor drugssmokkel (memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel). Hieruit maakt het hof op dat [geïntimeerde] zich (subsidiair) beroept op een beperkt(er) inschattingsvermogen aan zijn kant.
Naar het oordeel van het hof is óók indien [geïntimeerde] op het tijdstip van het drugstransport wist of moest weten dat hij drugs vervoerde, niet uitgesloten dat het overhalen/gebruiken voor de onderhavige smokkel door [appellante] van [geïntimeerde] jegens laatstgenoemde onrechtmatig is. Hierbij is van belang in hoeverre en op welk moment voor [geïntimeerde] duidelijk was of had moeten zijn dat hij drugs smokkelde, in hoeverre [geïntimeerde] van de risico’s op de hoogte was of kon zijn en in hoeverre [appellante] dit heeft (moeten) weten.
Het hof is voornemens dit onderdeel in een, in aansluiting op de enquête te houden, comparitie van partijen te bespreken.
4.10 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
Het incidenteel hoger beroep
4.11 Het incidenteel hoger beroep betreft de beslissing van de rechtbank om, nu volgens de rechtbank niet of weinig is gesteld over de omstandigheden waaronder [geïntimeerde] in Turkije gedetineerd is geweest, de immateriële schadevergoeding vast te stellen met inachtneming van de naar Nederlandse maatstaven redelijk geachte vergoeding voor ten onrechte ondergane detentie in beperkingen ex artikel 89 Sv.
Hierop heeft [geïntimeerde] bij memorie van grieven in incidenteel appel een aantal concrete omstandigheden omtrent de door hem ondergane detentie gesteld en de gevolgen die dit voor hem persoonlijk heeft gehad.
Hoewel dat op haar weg lag, zijn deze door [geïntimeerde] gestelde feiten door [appellante] bij memorie van antwoord in incidenteel appel niet betwist, zodat deze op grond van art. 149 Rv. vaststaan.
4.12 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. Slotsom
In het principaal hoger beroep:
5.1 Het hof verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voorzover ingesteld tegen de vonnissen van 7 mei 2003, 6 augustus 2003, 10 december 2003 en 26 mei 2004.
5.2 Het hof laat [appellante] toe tot het onder 4.7 vermelde bewijs.
In het principaal en het incidenteel hoger beroep:
5.3 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
- verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep van de vonnissen van 7 mei 2003, 6 augustus 2003, 10 december 2003 en 26 mei 2004;
- laat [appellante] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 4.7;
- bepaalt dat, indien [appellante] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. B.J. Lenselink, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
- bepaalt dat partijen in persoon dan wel deugdelijk vertegenwoordigd bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld en aansluitend de comparitie van partijen kan plaatsvinden;
- bepaalt dat het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van partijen, van hun advocaten en van de getuigen zullen worden opgegeven op de rolzitting van 1 april 2008, ambtshalve peremptoir, waarna dag en uur van de verhoren (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
- houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Dozy, Van Acht en Lenselink en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 maart 2008.