In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 14 oktober 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van de Provincie Gelderland tot ontruiming van percelen. De appellanten, bestaande uit vier natuurlijke personen, stelden dat zij de percelen gedurende de verjaringstermijn van twintig jaar in gebruik hadden. De Provincie betwistte dit en voerde aan dat er geen rechtsverhouding bestond die het gebruik van de percelen door de appellanten rechtvaardigde. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 3 juli 2007 de appellanten in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van hun gebruik van de percelen van 13 februari 1985 tot 14 februari 2005.
Tijdens de getuigenverhoren hebben de appellanten verklaard dat zij de percelen sinds de ruilverkaveling in 1982 in gebruik hebben gehad, waarbij zij het gras maaiden en hun dieren lieten weiden. De Provincie heeft betoogd dat er geen rechtsverhouding was en dat de percelen tot 1 september 1985 in gebruik waren bij derden. Het hof heeft de getuigenverklaringen van de appellanten en een getuige die in de nabijheid woonde, als sterk bewijs aangemerkt voor het gebruik van de percelen door de appellanten.
Het hof heeft geoordeeld dat de Provincie niet voldoende heeft aangetoond dat de appellanten het gebruik van de percelen niet hebben gehad. De vordering van de Provincie tot ontruiming is daarom verjaard. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank Arnhem van 14 juni 2006 vernietigd en de vorderingen van de Provincie afgewezen. De Provincie is veroordeeld in de kosten van de procedures in beide instanties.