ECLI:NL:GHARN:2007:BB8548

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
8 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-00348
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afvalstoffenbelasting en marktconforme prijzen in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een beroep van de gemeente Delfzijl tegen een naheffingsaanslag afvalstoffenbelasting die is opgelegd door de Belastingdienst. De naheffingsaanslag betreft een bedrag van ƒ 4.417.812 over de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997, met een bijkomende heffingsrente van ƒ 537.247. De gemeente heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur heeft de aanslag gehandhaafd. De mondelinge behandeling vond plaats op 5 september 2007 in Arnhem, waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht.

De zaak is eerder behandeld door het Gerechtshof te Leeuwarden, dat het beroep van de gemeente ongegrond verklaarde. De Hoge Raad heeft deze uitspraak echter vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Arnhem voor verdere behandeling. De centrale vragen in deze procedure zijn of de betaalde prijs van ƒ 2 per ton voor de afvalstoffen als reëel en marktconform kan worden aangemerkt, en voor welke hoeveelheden stoffen deze prijs geldt.

Het Hof heeft vastgesteld dat de gemeente in de jaren 1996 en 1997 respectievelijk 59.744 ton en 20.682 ton heeft aangevoerd, waarvoor de prijs van ƒ 2 per ton is betaald. Het Hof concludeert dat deze prijs marktconform is, gezien de variatie in prijzen die door andere stortplaatsen werden gehanteerd. Het Hof oordeelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd voor een hoeveelheid van 80.426 ton, en vermindert de aanslag tot een bedrag van € 939.040. Tevens wordt de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de gemeente, vastgesteld op € 1.449.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
eerste meervoudige belastingkamer
nummer 06/00348
U i t s p r a a k
op het beroep van de gemeente Delfzijl te Delfzijl (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Grote Ondernemingen van de Belastingdienst Rotterdam (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de afvalstoffenbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en procesgang
1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997 onder nummer 001 een naheffingsaanslag afvalstoffenbelasting opgelegd tot een bedrag van ƒ 4.417.812. Er is voorts een bedrag aan heffingsrente berekend van ƒ 537.247.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Leeuwarden, dat het beroep ongegrond heeft verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 1 september 2006, nr. 39.690 (hierna: het arrest) de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest. Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld heeft het Landelijk Milieubelastingteam van de Belastingdienst/Arnhem, namens de Inspecteur, naar aanleiding van het arrest een schriftelijke conclusie ingediend. Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, op de inhoud van die schriftelijke conclusie gereageerd.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 september 2007 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende alsmede de Inspecteur.
1.5. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota’s moet als hier herhaald en ingelast worden aangemerkt. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende bij haar pleitnota 4 bijlagen en een los inlegvel overgelegd.
2. Feiten
Het Hof verwijst voor de feiten naar de onderdelen 2.1 tot en met 2.4, 2.6 en 2.7 van de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Na verwijzing is tussen partijen uitsluitend nog in geschil het antwoord op
de volgende vragen:
3.1.1. voor welke hoeveelheden stoffen is niet achteraf maar terstond een prijs
van ƒ 2 per ton betaald; en
3.1.2. moet deze prijs worden aangemerkt als een reële positieve prijs.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn
aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen nieuwe argumenten of verweren toegevoegd.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak
en vermindering van de naheffingsaanslag tot ??2.035.384??€ 923.616). De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat de aangevoerde
hoeveelheden stoffen, die na verwijzing nog in geding zijn, omdat er niet achteraf maar terstond voor is betaald in het jaar 1996 59.744 ton en in het jaar 1997 20.682 ton bedragen.
4.2. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat door hem niet langer wordt
betwist dat door belanghebbende met ingang van 1 januari 1996 ƒ 2 per ton is betaald voor de onderhavige stoffen.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat vanaf de datum waarop de stortplaats
werd gesloten, te weten 1 juni 1997, geen storttarief in rekening is gebracht en dat vanaf die datum door belanghebbende evenmin is betaald voor de stoffen die toen nog werden aangevoerd.
4.4. De onder 3.1.1. genoemde vraag is met het voorgaande beantwoord.
4.5. Het bedrag van ƒ 2 per ton dat voor de onder 4.1. genoemde hoeveelheden
stoffen is betaald, vormt onmiskenbaar een positieve prijs. De enige vraag die dan rest is of het bedoelde bedrag tevens als een reële prijs moet worden aangemerkt.
4.6. Belanghebbende heeft aangevoerd, en het Hof acht aannemelijk, dat in de
onderhavige periode door andere stortplaatsen bedragen werden betaald die varieerden van ƒ 0 tot ƒ 10 per ton.
4.7. Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat de prijs die door haar werd
betaald werd beïnvloed door de onder 4.6 genoemde bedragen en mede samenhing met de transportkosten die aanbieders van stoffen voor het vervoer daarvan moesten maken. Belanghebbende moest voor het verkrijgen van de stoffen in concurrentie treden met de beheerders van andere stortplaatsen en werken, zoals geluidswallen, die op de eveneens geïnteresseerd waren in afname van de bedoelde stoffen.
4.8. De Inspecteur heeft betoogd het vreemd te achten dat na 1 juni 1997 nog
stortingen plaatsvonden, zonder dat hiervoor door belanghebbende een prijs werd betaald hoewel elders nog wel ƒ 1 per ton werd betaald.
4.9. Hiertegenover heeft belanghebbende betoogd dat hierbij in aanmerking
moet worden genomen dat door haar na 1 juni 1997 geen storttarief meer werd berekend omdat zij in de – achteraf bezien onjuiste – veronderstelling verkeerde dat zij niet meer belastingplichtig was en het aspect van de transportkosten voor aanbieders onverminderd een rol bleef spelen.
4.10. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het Hof van oordeel dat
het bedrag van ƒ 2 per ton dat in de periode 1 januari 1996 tot 1 juni 1997 werd betaald, voor die periode als een marktconforme en daarmee reële prijs moet worden aangemerkt. Belanghebbende heeft aannemelijk gemaakt dat zij de onderhavige stoffen, die zij nodig had, slechts kon verkrijgen door zich op de onderhavige markt te begeven en daar voor die stoffen een marktconforme prijs te betalen. Hetgeen de Inspecteur daartegenover heeft aangevoerd acht het Hof van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te kunnen komen.
4.11. Dit leidt tot de conclusie dat over een hoeveelheid stoffen van in totaal
80.426 ton ten onrechte afvalstoffenbelasting is nageheven tegen een tarief van ƒ 29,20 per 1000 kilogram. De naheffingsaanslag moet derhalve worden verminderd met ƒ 2.348.439 en nader worden vastgesteld op ƒ 2.069.373, in euro’s (afgerond) € 939.040.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van haar beroep bij het Gerechtshof te Leeuwarden en bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 4,5 punten maal € 322,-- maal wegingsfactor 1 ofwel € 1.449.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de bestreden uitspraak;
– vermindert de naheffingsaanslag tot € 939.040;
– gelast de Staat aan belanghebbende het door haar voor de behandeling bij het Gerechtshof te Leeuwarden gestorte griffierecht van ƒ 450, omgerekend in euro’s € 204,20 te vergoeden;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 1.449, te vergoeden door de Staat.
Aldus gedaan te Arnhem op 8 november 2007 door mr J.A. Monsma, voorzitter, mr M.C.M. De Kroon en mr J. van de Merwe, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr C.E. te Brake als griffier.
(C.E. te Brake) (J.A. Monsma)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 november 2007
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303, 2500 EH Den Haag
(bezoekadres: Kazernestraat 52).
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.