4. Beoordeling van het geschil
4.1. Nu belanghebbende het beroep bij de Rechtbank heeft ingetrokken omdat de Inspecteur met betrekking tot de onderwerpelijke boete geheel aan haar grieven is tegemoetgekomen, heeft zij in beginsel recht op een vergoeding van de door haar met betrekking tot dat beroep gemaakte kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat de hoogte van deze vergoeding wordt berekend met inachtneming van de forfaitaire normen van het Besluit.
4.2. Artikel 2, derde lid, van het Besluit, waarop belanghebbende zich in dezen beroept, biedt evenwel de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden af te wijken van de in Besluit opgenomen forfaitaire normen.
4.3. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond, aldus de Hoge Raad, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het – voorzover te dezen van belang – een uitspraak op bezwaar doet, terwijl op dat moment duidelijk is dat die uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (HR 13 april 2007, nr. 41.235, NTFR 2007/711).
4.4. Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat de Inspecteur een verwijt treft in de zin van het hiervóór genoemde arrest van de Hoge Raad. In het licht van de toentertijd – november 2005 – heersende jurisprudentie, waarbij – kort gezegd – als uitgangspunt gold dat opzet of grove schuld van een door de belastingplichtige ingeschakelde adviseur werd toegerekend aan de belastingplichtige en daarvan slechts werd afgeweken in het uitzonderingsgeval dat de belastingplichtige kon aantonen dat hij in redelijkheid niet behoefde te twijfelen aan de fiscale aanvaardbaarheid van de handelwijze van zijn adviseur (HR 15 juli 1988, nr. 24.483, BNB 1988/270) kan, gelet op de aard van de door de notaris gemaakte fout als gevolg waarvan aanvankelijk te weinig overdrachtsbelasting is voldaan, niet worden gezegd dat de Inspecteur “tegen beter weten in” heeft gehandeld door in zijn uitspraak op bezwaar de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboete (deels) te handhaven. De naar het oordeel van het Hof – op zijn minst – pleitbare stelling van de Inspecteur dat sprake was van grove schuld aan de zijde van de notaris bracht immers mee dat belanghebbende diende aan te tonen dat zij in redelijkheid niet behoefde te twijfelen aan de fiscale aanvaardbaarheid van de handelwijze van de notaris. De stukken van het geding bieden geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten dat de Inspecteur ten tijde van de uitspraak op bezwaar “tegen beter weten in” het standpunt heeft ingenomen dat belanghebbende niet in deze bewijslast was geslaagd. Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting in wezen ook erkend dat ten tijde van het doen van de uitspraak op bezwaar het standpunt van de Inspecteur tot handhaving van de onderwerpelijke vergrijpboete niet als onpleitbaar kan worden aangemerkt. De omstandigheid dat de Inspecteur in de beroepsfase – na intern overleg – vervolgens tot een andere afweging is gekomen, mede naar aanleiding van de conclusie van de Advocaat-Generaal Niessen in de zaak met rolnummer 40.369 van 25 oktober 2005, doet hieraan niet af. In dit verband verdient opmerking dat zelfs indien, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist, in het op 12 april 2006 gehouden telefoongesprek tussen belanghebbendes gemachtigde en de behandelend ambtenaar zou zijn gezegd dat reeds op grond van de in de bezwaarfase gewisselde stukken aan het standpunt van belanghebbende tegemoet had moeten worden gekomen, dit evenmin tot een andere conclusie zou nopen, aangezien zulks niet betekent dat de Inspecteur ten tijde van de uitspraak op bezwaar “tegen beter weten in” heeft gehandeld. Dat door de Inspecteur een toezegging zou zijn gedaan om de onderhavige kosten integraal te vergoeden is niet aannemelijk geworden. Voor de volledigheid zij nog opgemerkt dat de Hoge Raad inmiddels bij arrest van 1 december 2006, nr. 40.369, BNB 2007/151 is teruggekomen van het arrest BNB 1988/270 en de mogelijkheid van toerekening van opzet of grove schuld van een ander dan de belastingplichtige aan de belastingplichtige uitsluit. Voor de beoordeling van het onderhavige geschilpunt is deze beslissing van de Hoge Raad evenwel niet van belang.
4.5. De Rechtbank heeft terecht het verzoek om een integrale vergoeding van de proceskosten afgewezen en de toegekende vergoeding berekend met inachtneming van de in het Besluit opgenomen forfaitaire normen.
4.6. Het hoger beroep van belanghebbende treft geen doel.