Parketnummer: 21-004350-06
Uitspraak d.d.: 26 januari 2007
TEGENSPRAAK
Enkelvoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter te Arnhem, zitting houdende te Nijmegen, van 26 oktober 2006 in de strafzaak tegen:
[NAAM VERDACHTE],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats], [adres],
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 12 januari 2007.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen nu dat op de voet van artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering is aangetekend en aldus niet de in hoger beroep voorgeschreven vermeldingen bevat.
Het hof zal daarom opnieuw recht doen.
Aan verdachte is tenlastegelegd, zoals deze tenlastelegging is gewijzigd, dat:
hij op of omstreeks 22 juli 2004 te Nijmegen, als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) heeft gereden op de weg, de Graafseweg, zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen waartoe het motorrijtuig behoorde.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 22 juli 2004 te Nijmegen, als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) heeft gereden op de weg, de Graafseweg, zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen waartoe het motorrijtuig behoorde
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op ten aanzien van het bewezenverklaarde:
Overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte heeft zich in de eerste plaats beroepen op overmacht. Deze zou daarin bestaan dat verdachte als asielzoeker volgens de geldende regeling geen Nederlands rijbewijs kan verwerven terwijl hij voor het noodzakelijke familiebezoek is aangewezen op vervoer per auto. Het belang van verdachte bij de mogelijkheid zich in Nederland te verplaatsen en zijn familie te bezoeken, dient volgens de verdediging daarom te prevaleren boven de norm dat verdachte voor het besturen van een auto over het daarvoor vereiste rijbewijs moet beschikken.
Het hof verwerpt dit verweer. Naar het oordeel van het hof is het voor verdachte niet volstrekt onmogelijk om het feit niet te plegen omdat hij geen Nederlands rijbewijs kan verkrijgen. Het door hem ervaren conflict van belangen is niet onontkoombaar. Hij kan er immers voor kiezen zich per openbaar vervoer te verplaatsen, terwijl er voor kortere afstanden ook nog andere voor de hand liggende mogelijkheden zijn, met name de fiets en de benenwagen. Ook is het denkbaar dat hij de auto laten besturen door iemand die wel beschikt over het vereiste rijbewijs. Bovendien is niet komen vast te staan dat verdachte in redelijkheid niet tot de aan de orde zijnde belangenafweging heeft kunnen komen.
Voor zover verdachte heeft bedoeld aan te geven dat hij niet handelt in strijd met de geest van de Wegenverkeerswet 1994 nu hij ingevolge zijn Armeense rijbewijs beschikt over de vereiste rijvaardigheid en de verkeersveiligheid door zijn optreden als bestuurder van een auto mitsdien niet wordt geschaad, zal deze opvatting hem ook niet kunnen baten. Hoe onbillijk het door verdachte ook wordt ervaren dat hij door de Nederlandse rijbewijsregeling wordt beperkt in zijn keuzevrijheid over de wijze waarop hij aan het verkeer kan deelnemen, doordat hij geen Nederlands rijbewijs kan verkrijgen wegens het ontbreken van een geldige titel tot verblijf, het woord hieromtrent is uitsluitend aan de wetgever.
Verdachte heeft zich voorts beroepen op rechtsdwaling. Hij stelt ten tijde van het feit op grond van een uitlating van een Nederlandse politiefunctionaris in de veronderstelling te hebben verkeerd dat hij als gevolg van een uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 10 juli 2003 toch met zijn Armeense rijbewijs in Nederland een auto mocht besturen. Verdachte heeft ter onderbouwing van dit verweer verwezen naar een in kopie overgelegd bericht d.d. 17 februari 2004 over buitenlandse rijbewijzen, waarin onder meer is te lezen: ‘een asielzoeker mag met een buitenlands rijbewijs rijden. De ...digheid mag echter NIET verlopen zijn’.
Het hof verwerpt ook dit verweer. Artikel 108, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), bevat de uitzondering op het vereiste van artikel 107, eerste lid, WVW 1994 dat aan een bestuurder van een motorrijtuig op de weg door de daartoe bevoegde autoriteit een rijbewijs dient te zijn afgegeven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie waartoe dat motorrijtuig behoort. De voor verdachte relevante uitzondering op het vereiste van artikel 107 WVW 1994 is vervat in artikel 108, eerste lid onder g, WVW 1994, dat inhoudt dat een rijbewijs als bedoeld in artikel 107 WVW 1994 niet is vereist voor het besturen van motorrijtuigen indien de bestuurder in Nederland woonachtig is en aan hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, anders dan in een andere Lid -Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, een rijbewijs is afgegeven dat geldig is voor het besturen van een motorrijtuig als waarmee wordt gereden, zolang sedert de dag waarop hij zich in Nederland heeft gevestigd, nog geen 185 dagen zijn verstreken. Deze bepaling is sinds de datum waarop het feit is gepleegd, niet gewijzigd. Nu verdachte zich op 22 juli 2004 al langer dan 185 dagen in Nederland had gevestigd, was de uitzondering van artikel 108, eerste lid onder g, WVW 1994 niet meer op hem van toepassing en moest hij voldoen aan artikel 107 WVW 1994.
Naar het oordeel van het hof laat de voor verdachte relevante regeling in de artikelen 107 en 108 WVW 1994 op zichzelf geen enkele ruimte tot twijfel. De uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 10 juli 2003 (zaak C-246/00), die aanleiding is geweest tot een tijdelijke richtlijn van het College van Procureurs-generaal die gelding heeft gehad tot 1 januari 2004, heeft geen betrekking op de situatie van verdachte.
Het beroep van verdachte de uitlating van een politiefunctionaris en op het bericht d.d. 17 februari 2004 kan hem niet baten. Verdachte heeft niet geconcretiseerd door wie, waar, wanneer, tegen wie en onder welke omstandigheden die uitlating is gedaan, terwijl het bij het bericht gaat om een slechte, incomplete afdruk van een kennelijk voor intern gebruik bestemd politiebericht. Onder deze omstandigheden zijn zo’n uitlating en zo’n bericht naar het oordeel van het hof, ook tezamen, van onvoldoende gezag om daar voetstoots op af te gaan. Verdachte had de juistheid van die uitlating en dat bericht moeten nagaan bij een ter zake van de rijbewijsregeling kundige instantie, bijvoorbeeld de Rijksdienst voor het Wegverkeer (Dienst Wegverkeer). Nu verdachte dat niet heeft gedaan, kan zijn beroep op rechtsdwaling niet slagen.
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 107 en 177 van de Wegenverkeerswet 1994.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot hechtenis voor de duur van 1(een) week.
Bepaalt, dat de hechtenis niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 150,-- (eenhonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 3 (drie) dagen hech¬tenis.
Aldus gewezen door mr. E.A.K.G. Ruys, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van K. Smits, griffier, en op 26 januari 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.