Pkn: 06-080218-04
Avnr: 10.100
Het gerechtshof Arnhem heeft te beslissen op het hoger beroep ingesteld door
[naam appellante],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres appellant],
hierna te noemen appellant.
Het hoger beroep is ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Zutphen van 27 mei 2005 houdende de beslissing op een verzoek ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof heeft gehoord in openbare raadkamer van 6 januari 2006 de advocaat-generaal en verzoeker, bijgestaan door mr [naam raadsman], advocaat te [plaatsnaam].
Het hof heeft kennis genomen van:
- het verzoekschrift van appellant, ingekomen op 27 januari 2005 ter griffie van de rechtbank Zutphen;
- de processen-verbaal van de behandelingen van het verzoek door de rechtbank;
- de tussenbeslissing van de rechtbank te Zutphen van 5 april 2005;
- voormelde beschikking van de rechtbank;
- de akte van beroep van 8 juni 2005, opgemaakt door de griffier van de rechtbank te Zutphen, waarbij namens appellant hoger beroep werd ingesteld tegen voormelde beschikking;
- de overige zich in het dossier bevindende stukken.
1. Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
2. Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek afgewezen.
3. Namens appellante is als grief tegen de beschikking van de rechtbank aangevoerd dat de beschikking van de rechtbank dient te worden vernietigd en aan appellant alsnog de kosten van rechtsbijstand dienen te worden vergoed.
4. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking waarvan beroep en tot toewijzing van het verzoek.
5. Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek is het navolgende van belang.
6. Tegen appellante is onder parketnummer 06/080218-04 een gerechtelijk vooronderzoek geopend ter zake van het misdrijf omschreven in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht (belaging). In het kader van dit gerechtelijk vooronderzoek is door de rechter-commissaris de woning van appellante doorzocht. Bij gelegenheid van deze doorzoeking is een hennepkwekerij aangetroffen.
7. Appellante is op 30 juli 2004 aangehouden en in verzekering gesteld op verdenking van overtreding van artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht. Op 4 augustus 2004 is appellante, na te zijn gehoord over de aangetroffen hennepkwekerij, in vrijheid gesteld.
8. Op 8 november 2004 is door de officier van justitie, onder kenmerk “080218-04”, het navolgende geschreven aan de raadsman van verzoekster: “In navolging op uw brief van 27 oktober jl. bevestig ik hierbij dat de zaak tegen uw cliënte (...) inzake de vermeende stalking is geseponeerd met als code 02 (geen wettig en overtuigend bewijs). Terzake de aangetroffen hennepkwekerij is aan verdachte een transactie aangeboden voor een bedrag van 2200 euro. Voor dit deel van het dossier blijft zij dan ook verdachte. U heeft mij reeds telefonisch laten weten dat uw cliënt de transactie niet zal voldoen. Te zijner tijd zal de zaak dan ook worden aangebracht bij de politierechter”.
9. Op 2 februari 2005 is appellante door de politierechter te Zutphen onder parketnummer 06/080218-04 veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B, van de Opiumwet gegeven verbod tot een werkstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
10. De vraag die voorligt, is of de “stalking-zaak” moet worden beschouwd als een afzonderlijke zaak in de zin van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient in het geval dat een onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden, onder “zaak” te worden verstaan “al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had”. De grenzen daarvan worden vervolgens bepaald door hetgeen in de inleidende dagvaarding is vermeld, met dien verstande dat deze grenzen nadien nader kunnen worden bepaald door wijziging der tenlastelegging op de voet van de artikelen 313-314a van het Wetboek van Strafvordering en/of voeging onderscheidenlijk splitsing op de voet van (thans) artikel 285 Wetboek van Strafvordering.
11. In het onderhavige geval is de oorspronkelijke verdenking geëindigd in een sepot. De ter gelegenheid van het onderzoek naar dat feit gerezen tweede verdenking heeft inmiddels tot een onherroepelijke veroordeling geleid. In de visie van het openbaar ministerie is er sprake van één zaak blijkens de gekozen bewoordingen in de hiervoor aangehaalde sepotbrief en het gehanteerde parketnummer. Ook in de visie van de politierechter is er kennelijk sprake van één zaak, nu de dagen van de inverzekeringstelling blijkens zijn vonnis in mindering dienen te worden gebracht bij de uitvoering van de opgelegde werkstraf.
12. Naar het oordeel van het hof brengt een redelijke wetsuitleg met zich mee dat in dit geval beide verdenkingen aangemerkt moeten worden als één zaak in de zin van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. Immers, de tweede verdenking is ontstaan tijdens het onderzoek naar aanleiding van de eerste verdenking en het onderzoek naar aanleiding van de tweede verdenking heeft tijdens de inverzekeringstelling ter zake van de eerste verdenking plaatsgehad. Het had de officier van justitie, in het geval zij na afronding van het onderzoek nog steeds een verdenking had gekoesterd ter zake van overtreding van artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht ook zonder meer vrijgestaan beide feiten op één dagvaarding aan de rechter voor te leggen.
13. De zaak is derhalve niet geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel, als bedoeld in artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering of met zodanige oplegging, op grond van een feit, waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafvordering. Appellante dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoek.
14. Het hof zal gelet op het hiervoor overwogene de beschikking van de rechtbank vernietigen en opnieuw rechtdoen.
- vernietigt de beschikking waarvan beroep;
- verklaart appellante niet-ontvankelijk in haar verzoek.
Deze beschikking is gegeven te Arnhem door mrs E.A.K.G. Ruys, voorzitter, A.G. Coumans en A. van Waarden, raadsheren, in tegenwoordigheid van B.J. Berendsen, griffier, ondertekend door de voorzitter en de griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 20 februari 2006.