Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 04/01148
op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. De aanslag is, in afwijking van de door belanghebbende ingediende aangifte, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 4.223.
1.2. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming gegeven zonder mondelinge behandeling van de zaak uitspraak te doen. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.
2.1. Het Hof stelt op grond van de stukken, als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast.
2.2. Belanghebbende is geboren op 25 september 1963 en gehuwd met A. Tot het gezin van belanghebbende behoren drie kinderen, waaronder een zoon B die is geboren op 28 juni 2001.
2.3. Belanghebbende heeft voor het jaar 2002 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.920 wegens belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.
2.4. Belanghebbende heeft in 2002 uit Duitsland een bedrag aan zogenoemd Erziehungsgeld genoten van € 2.303.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of het door belanghebbende genoten Erziehungsgeld op grond van artikel 3.100, eerste lid, onderdeel a juncto artikel 3.101, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) moet worden gerekend tot het belastbare inkomen uit werk en woning.
3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Erziehungsgeld kan worden gelijkgesteld met de Nederlandse kinderbijslag zodat die uitkering, op grond van artikel 3.104, aanhef en de onderdelen b en i, van de Wet, niet tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen behoort. Derhalve kan die uitkering niet tot het belastbare inkomen uit werk en woning worden gerekend.
3.3. De Inspecteur is van mening dat het Erziehungsgeld niet naar aard en strekking overeenkomt met uitkeringen op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de AKW). Naar zijn mening behoort het Erziehungsgeld op grond van de hoofdregel in artikel 3.100 en 3.101 van de Wet, tot het belastbare inkomen uit werk en woning.
3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en, naar het Hof begrijpt, vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.920. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het Erziehungsgeld kan worden aangemerkt als een periodieke uitkering die wordt ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling. Evenmin is tussen partijen in geschil dat de eventuele belastingheffing over het Erziehungsgeld toekomt aan Nederland. Het Hof zal partijen daarin volgen nu de onjuistheid daarvan niet is gebleken.
4.2. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat het Erziehungsgeld een uitkering is die (gedurende maximaal 24 maanden) verstrekt wordt aan ouders met een jong kind waarvoor recht bestaat op zorgverlof (Personensorgerecht), als een toeslag op het inkomen om hen in staat te stellen dat kind te verzorgen en op te voeden zodat zij niet buitenshuis een (aanvullend) inkomen hoeven te verdienen. De hoogte van het Erziehungsgeld is afhankelijk van het inkomen en het aantal per week gewerkte uren. Er bestaat geen recht op Erziehungsgeld indien de ouder zogenoemd Arbeitslosengeld ontvangt. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar het Erziehungsgeld genoten in verband met de verzorging en opvoeding van B.
4.3. Op grond van artikel 3.104, aanhef en onderdelen b en i, van de Wet, behoren uitkeringen op grond van de AKW en buitenlandse uitkeringen die naar aard en strekking daarmee overeenkomen, niet tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
4.4. De AKW heeft tot doel, door het verstrekken van kinderbijslag, de ouders financieel tegemoet te komen in de kosten van het levensonderhoud van eigen, aangehuwde en pleegkinderen, uiterlijk tot het bereiken door die kinderen van de achttienjarige leeftijd. Hiermee wordt een grotere gelijkheid van de ontplooiings-mogelijkheden voor kinderen nagestreefd. De inkomenspositie van de ouders is daarbij niet van invloed. Uitkeringen op grond van de AKW zijn niet, zoals het Erziehungsgeld, afhankelijk van het recht van de ouder(s) op zorgverlof, de hoogte van hun inkomen of het aantal uren dat door hen buiten het huishouden werkzaamheden worden verricht. Uit de omschrijving van het Erziehungsgeld in de van belanghebbende en de Inspecteur afkomstige stukken, leidt het Hof af dat bij die uitkering voorop staat het ten dele voorzien in inkomen van een ouder die er voor kiest, in verband met de opvoeding en verzorging van een kind dat jonger is dan 24 maanden, het verrichten van arbeid buitenshuis (tijdelijk) op te geven. Er is – als het ware – sprake van een (gedeeltelijke) inkomensvervanging. Dit blijkt ook uit de regel dat geen recht op Erziehungsgeld bestaat indien Arbeitslosengeld wordt ontvangen.
4.5. Op grond van het hiervoor overwogene is het Hof van oordeel dat het Erziehungsgeld niet naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van de AKW.
4.6. Aan dat oordeel doet niet af dat zowel de Nederlandse kinderbijslag als het Erziehungsgeld alleen wordt verstrekt als er kinderen tot het huishouden behoren en beide uitkeringen (mede) worden aangewend voor de kosten van levensonderhoud van die kinderen. Voorts doet daaraan – anders dan belanghebbende kennelijk wil betogen – niet af hoe in de EG-Verordening 1408/71 omtrent de sociale zekerheid, de begrippen uitkering en (kinder)bijslag zijn gedefinieerd. Die Verordening regelt immers slechts in welke Lidstaat een inwoner is verzekerd en niet de wijze van belastingheffing over de eventuele uitkeringen.
Het Hof acht geen termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof heeft moeten maken.
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan te Arnhem op 18 mei 2006 door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. M.C.M. de Kroon en mr. J.A. Monsma, raadsheren, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
(C.E. te Brake) (J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.