ECLI:NL:GHARN:2006:AV4248

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
15 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
21-001543-04
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachte in de grootste cocaïne-invoerzaak tot dan toe in Nederland

Op 15 februari 2006 heeft het Gerechtshof Arnhem verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren voor zijn rol in de grootste cocaïne-invoerzaak tot dan toe in Nederland. De zaak, bekend als de 'Amalthea-zaak', betreft de invoer van 4.050 kilo cocaïne, die op 20 augustus 2003 werd onderschept op de zeesleepboot 'de Otton' in de haven van Vlissingen. Naast de verdachte werden ook vijf andere personen veroordeeld tot gevangenisstraffen variërend van drie tot negen jaren. De verdachte werd schuldig bevonden aan het voorbereiden en bevorderen van de invoer van cocaïne, deelname aan een criminele organisatie, het telen van hennep en het voorhanden hebben van wapens, maar werd vrijgesproken van de daadwerkelijke invoer van de cocaïne zelf.

Het hof oordeelde dat de verdachte, samen met anderen, in de periode van 1 januari 2003 tot en met 24 augustus 2003, handelingen heeft verricht ter voorbereiding van de invoer van cocaïne naar Nederland. Dit omvatte het leggen van contacten, het maken van afspraken en het verzamelen van informatie over de boot die de drugs vervoerde. Het hof nam daarbij in aanmerking dat de verdachte ook betrokken was bij de teelt van hennep en het voorhanden hebben van verboden wapens. De strafmaat werd bepaald door de ernst van de feiten en de rol van de verdachte binnen de criminele organisatie.

De verdediging voerde aan dat de verdachte niet betrokken was bij de invoer van de cocaïne, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof concludeerde dat de verdachte als lid van een criminele organisatie kan worden beschouwd en dat hij betrokken was bij de voorbereiding van de invoer van cocaïne. De uitspraak van het hof is een belangrijke stap in de bestrijding van drugshandel en de georganiseerde criminaliteit in Nederland.

Uitspraak

Parketnummer: 21-001543-04
Uitspraak d.d.: 15 februari 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te Arnhem
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Zwolle - Lelystad van 4 maart 2004 in de strafzaak tegen
(verdachte),
geboren te (geboorteplaats) op (geboortedatum),
wonende te (adres) (woonplaats),
thans verblijvende in Huis van Bewaring Grave (Unit A + B) te Grave.
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 22 oktober 2004, 10 januari 2005, 18 maart 2005, 24 mei 2005, 27 mei 2005, 15 augustus 2005, 18 augustus 2005, 25 oktober 2005, 27 oktober 2005, 12 januari 2006, 19 januari 2005, 20 januari 2006 en 1 februari 2006 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen reeds omdat het tot een andere bewezenverklaring en strafoplegging komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II)
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Geldigheid van de dagvaarding
Het hof is ambtshalve van oordeel dat de dagvaarding wat betreft feit 2 partieel nietig moet worden verklaard voor zover dat betreft het gedeelte “en/of andere misdrijven”, omdat het feit in zoverre onvoldoende feitelijk is omschreven. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld op welke feiten of gedragingen uit het onderliggende dossier de steller van de tenlastelegging het oog heeft gehad. Ook de rechtbank is tot dit oordeel gekomen, maar dat is niet tot uitdrukking gebracht in het dictum van het vonnis, waarvan beroep.
Deelname aan een 'criminele organisatie'
Namens de verdachte is - zakelijk weergegeven - aangevoerd, dat verdachte ter zake van feit 2 moet worden vrijgesproken reeds omdat het enkele samenzweren tot het plegen van één feitencomplex, nog niet betekent dat sprake is van (deelneming aan) een criminele organisatie.
Het hof verwerpt dit verweer. Het hof stelt voorop dat het verweer miskent dat in de tenlastelegging tot uitdrukking is gebracht, dat de organisatie wordt verweten tot oogmerk te hebben gehad het plegen van meerdere strafbare feiten (met elk verschillende beschermde belangen), te weten:
1. het binnen het grondgebied van Nederland brengen van een of meer middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet;
2. het buiten het grondgebied van Nederland brengen van een of meer middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet;
3. het plegen van voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet.
Ten aanzien van sub 2 merkt het hof op, dat vast staat dat het schip de Otton op weg was naar de haven in Antwerpen. Het hof beschouwt als feit van algemene bekendheid dat als gebruik wordt gemaakt van de vaarroute vanaf zee via de Westerschelde náár die haven eerst over Nederlands gebied wordt gevaren, teneinde vervolgens (bij De Pas van Rilland) de grens met België te passeren en de rivier de Schelde op te varen.
Bewijsverweer inzake computerbestanden
De verdediging heeft betoogd dat niet is komen vast te staan dat op de computer, die in het woonhuis van verdachte aan de Veeteeltstraat 142 in Amsterdam in beslag is genomen, is gezocht naar informatie omtrent het schip de ”Otton“.
Het hof verwerpt het verweer. Het hof stelt voorop dat op 23 september 2003 in de slaapkamer van verdachtes woning een computer in beslag is genomen, die in de beslaglijst onder nummer A-l-2-l (proces-verbaal blz. 951, ordner 5) wordt omschreven als “PC-kast, Hewlett Packard / Phillips“, terwijl in de woning van de vriendin van verdachte, (betrokkene 7) aan de (adres), onder nummer B l 1.1.0 (proces-verbaal blz. 963, ordner 5) een “laptop merk CTX in zwarte tas” in beslag is genomen. Volgens de verklaring van verbalisant M.J. Steffens zijn deze beide computers onderzocht door P.Chr. Eckstein van de afdeling Tactische en Technische Interceptie van de Divisie Recherche van de Regiopolitie Flevoland, waarbij is vastgesteld dat de laptop geen voor dit onderzoek relevante informatie bevatte (proces-verbaal blz. 435 - 438, ordner 2).
Onderzoek van de harde schijf van de andere computer heeft uitgewezen dat op 21 augustus 2003 met deze computer een internetpagina is bezocht over “Schepen 'voorbij Vlissingen' met bestemming Vlissingen”; één van die schepen betreft: OTTON. Voorts blijkt dat is gezocht naar informatie over “Vlissingen havens”.
Weliswaar valt op dat verbalisant Eckstein in zijn proces-verbaal d.d. 30 oktober 2003 het merk/type van de computer omschrijft als “Kloon”, maar dat doet aan zijn bevindingen niet af.
Een verwisseling met één van de onder (verdachte 2) in beslaggenomen computers, zoals door de verdediging gesuggereerd, is - mede gelet op de verklaring van verbalisant Steffens (proces-verbaal blz. 128, ordner 2) - niet aannemelijk. Uit de aanvullende processen-verbaal van 18 en 19 februari 2004 blijkt bovendien dat de beide op 24 augustus 2003 in de woning van (verdachte 2) in beslaggenomen computers reeds op 25 augustus 2003 zijn onderzocht en geen voor het onderzoek relevante informatie bevatten. Bovendien was in de woning van (verdachte 2) geen internetaansluiting aanwezig, aldus Steffens (proces-verbaal blz. 128, ordner 2). Het is om die reden niet aannemelijk dat met één van deze computers de door verbalisant Eckstein aangetroffen informatie op het internet is gezocht en gevonden.
Weliswaar is in de woning van (verdachte 2) een afdruk van een internetpagina van de Provinciale Zeeuwse Courant (PZC) d.d. 23 augustus 2003 aangetroffen (proces-verbaal blz. 459, ordner 2 en proces-verbaal blz. 480, ordner 4), maar dat wil niet zeggen dat dit bericht afkomstig is van één van de bij (verdachte 2) aangetroffen computers, nog daargelaten dat in diens woning geen printer stond.
Naar het oordeel van het hof staat aldus voldoende vast, dat het door verbalisant Eckstein ingestelde onderzoek een onderzoek naar de in het woonhuis aan de Veeteeltstraat 142 te Amsterdam inbeslaggenomen computer van verdachte betreft en dat met die computer genoemde informatie op het internet is gezocht en gevonden.
De verdediging heeft subsidiair het verweer gevoerd dat niet verdachte, maar (verdachte 2) dan wel een derde op zijn computer de genoemde informatie heeft opgehaald. (verdachte 2) heeft steeds ontkend dat hij de computer van verdachte op het internet heeft gebruikt en bovendien een aannemelijke verklaring gegeven voor de wijze, waarop hij in het bezit is gekomen van de bij hem thuis aangetroffen afdruk.
(verdachte 2) heeft bij zijn verhoor bij de rechter-commissaris op 24 januari 2004 als getuige verklaard dat verdachte hem een “fax” heeft gegeven over een boot. Aangezien (verdachte 2) in zijn verhoor ter terechtzitting van 27 mei 2005 spreekt over "een faxbericht, dat hij (= Verdachte) via het internet had ontvangen", begrijpt het hof dat (verdachte 2) doelt op de afgedrukte internetpagina van de PZC van 23 augustus 2003, die later bij hem thuis is aangetroffen.
Over de locatie waar hij op 24 augustus 2003 het bericht van verdachte heeft ontvangen, heeft (verdachte 2) steeds verklaard dat dit te Diemen is geweest (proces-verbaal blz. 559, ordner 4,blz. 644, ordner 4 en proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 27 mei 2005). Zijn verklaring vindt steun in het feit dat peilbakengegevens van de auto van (verdachte 2) uitwijzen dat die auto op 23 augustus 2003 (proces-verbaal blz. 395, ordner 2) noch op 24 augustus 2003 in de buurt van het huis van verdachte is geweest, maar op laatstgenoemde datum vanuit Lelystad (via Almere) rechtstreeks naar Diemen is gereden waar de auto van 10.29 uur tot 10.45 uur heeft stilgestaan nabij de Weteringweg in Diemen (proces-verbaal blz. 395, ordner 2) en vandaar rechtstreeks naar het huisje in Ermelo is gereden.
Deze gang van zaken sluit nauw aan bij (verdachte 2)s verklaring dat het bericht bestemd was voor de Colombianen, die immers op dat ogenblik in het huisje in Ermelo verbleven. (verdachte 2) verklaart verder dat het bericht, dat verdachte hem had overhandigd in het Nederlands was gesteld en betrekking had op “verdachte pakketten op de boot” (proces-verbaal blz. 559, ordner 4).
Er zijn verder geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die steun geven aan de veronderstelling dat een derde genoemde informatie op de computer van verdachte heeft gezocht en gevonden.
Bewijsuitsluiting
De verdediging heeft voorts betoogd dat de verklaringen van (verdachte 2) niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd omdat - kort samengevat - zijn verklaringen onbetrouwbaar zouden zijn.
Het hof verwerpt ook dit verweer. (verdachte 2) is in hoger beroep op verschillende zittingsdagen ondervraagd door het hof, de advocaat-generaal, de onderscheiden raadslieden en soms ook door de verdachten. Hij heeft op die dagen uitvoerig verklaringen afgelegd. Het hof heeft - tegen de achtergrond van het dossier - daaruit niet het beeld bekomen dat de verklaringen van (verdachte 2) onbetrouwbaar zouden zijn. (verdachte 2) is op hoofdlijnen consistent geweest. Zijn verklaringen worden op veel onderdelen ondersteund door andere onderzoeksresultaten, hetzij verklaringen van anderen, hetzij tapgesprekken, peilbakengegevens, observatieverslagen of andere objectieve onderzoeksresultaten, hetzij beide. Daar waar zijn verklaringen discrepanties vertonen met objectieve onderzoeksresultaten, zijn die naar het oordeel van het hof niet van dien aard dat daarmee zijn betrouwbaarheid als zodanig ter discussie komt te staan. Het hof heeft geconstateerd dat (verdachte 2) niet altijd nauwkeurig is in zijn verklaringen. Bovendien is het hof gebleken dat er bij (verdachte 2) sprake is van een grote mate van achterdocht, in het bijzonder ten aanzien van het optreden van sommige opsporingsambtenaren en de volledigheid van het dossier. Deze factoren, die in dit geval op zichzelf noch in onderling verband nopen tot gehele bewijsuitsluiting, zijn gedurende de ondervraging van (verdachte 2) nadrukkelijk aan de orde gekomen. Dat stelt het hof in staat op grond van eigen waarneming bij de beoordeling van de verklaringen van (verdachte 2) met die factoren rekening te houden.
Het een en ander betekent dat het hof de verklaringen van (verdachte 2) in beginsel bruikbaar acht als bewijsmiddelen. Het hof is bij het gebruik van deze verklaringen behoedzaam te werk gegaan. Met name is het hof nagegaan of de verklaringen, voor zover deze als bewijs worden gebezigd, op onderdelen worden gesteund door andere bewijsmiddelen.
Het hof heeft bij het onderzoek ter terechtzitting vastgesteld dat tussen (verdachte 2) en verdachte sprake is van flinke vijandigheid. Dat heeft het hof ertoe gebracht de verklaringen van (verdachte 2), voor zover die belastend zijn voor verdachte, met extra voorzichtigheid te bezien. Dat heeft tot gevolg dat het hof verdachte wegens het ontbreken van voldoende overtuigend bewijs van een deel van de tenlastelegging zal vrijspreken.
Bewijsoverweging
Met betrekking tot de invoer van de partij (materiaal bevattende) cocaïne heeft het hof in aanmerking genomen dat ook al is het schip waarop de partij zich bleek te bevinden op 17 augustus 2003 de Nederlandse territoriale wateren binnengevaren, aan de invoer(handelingen) en (dus) ook aan de voorbereidingshandelingen tot (verdere) invoer pas een einde is gekomen op 20 augustus 2003 toen de partij te Vlissingen is gevonden en in beslag is genomen. Naar het oordeel van het hof kan daarom niet worden gezegd dat de invoer is geëindigd op het moment dat het schip door de autoriteiten naar een van de havens van Vlissingen is overgebracht, nu dat om andere redenen plaatsvond, namelijk de zeewaardigheid van het schip, of op het moment dat het vermoeden is ontstaan dat zich aan boord verdovende middelen bevonden. De partij was immers zodanig verborgen dat de partij pas ruim twee dagen nadat de haven was binnengevaren en informatie over verdovende middelen was ontvangen, met moeite is gevonden.
Uit de te bezigen bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien volgt naar het oordeel van het hof dat verdachte als lid van een criminele organisatie kan worden beschouwd en betrokken is geweest bij de voorbereiding van de invoer van cocaïne naar Nederland.
Het hof neemt daarbij in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking:
(bewijsoverweging: door veelheid aan namen niet voor publicatie geschikt)
Bewijsverweer
De verdediging heeft voorts betoogd dat verdachte, anders dan (verdachte 2) heeft verklaard, op
18 augustus 2003 niét naar de haven in Antwerpen is geweest teneinde te gaan kijken naar de boot die moest aankomen, doch dat verdachte met een ander in opdracht van (verdachte 2) in de buurt van industrieterrein Hazeldonk bij Breda een kostbare Mercedes van (betrokkene 2) moest afpakken.
Het hof verwerpt het verweer. Het hof gaat, zoals blijkt uit de hiervoor weergegeven bewijsoverweging, uit van een andere reden van de reis van verdachte op 18 augustus 2003 naar Antwerpen en acht de verklaring van (verdachte 2) met betrekking tot die reis geloofwaardig. Het hof acht niet aannemelijk dat verdachte op 18 augustus 2003 naar Hazeldonk is geweest om naar eigen zeggen een 'M' te gaan afpakken.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 24
augustus 2003 in de gemeenten Amsterdam en Harderwijk
en elders in Nederland en in België, tezamen en
in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van
cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen zich of anderen gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft trachten te verschaffen en
voorwerpen voorhanden heeft gehad, waarvan hij en zijn mededaders wisten of
ernstige redenen hadden om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, immers heeft verdachte toen aldaar, al dan niet in vereniging met één of meer
anderen ter voorbereiding en ter bevordering van genoemd feit,
*kontakten gelegd en onderhouden en (onder meer telefonisch) afspraken
gemaakt en ontmoetingen en besprekingen gehad en informatie verzameld
en uitgewisseld en inlichtingen verschaft en berichten
ontvangen en doorgegeven onder meer over een boot (waar de drugs mee zouden worden vervoerd) in verband met de invoer van een partij cocaïne en
*een reis gemaakt naar België teneinde onder meer de ligplaats van een boot te achterhalen en
*een computer en een bericht vanaf internet met betrekking tot de boot "Otton"
voorhanden gehad, waarvan verdachte en zijn mededaders
wisten of ernstige reden hadden om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit.
2.
hij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 24 september 2003
in de gemeenten Lelystad en Amsterdam en elders in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie waarvan behalve verdachte ook (verdachte 2) en (verdachte 7) en (verdachte 4) en (verdachte 3) en (verdachte 5) en (betrokkene 1) en een persoon die zich noemt "Santiago" en een persoon die wordt genoemd of aangeduid als "Nacho" en een of meer ander(en) deel uit maakten, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van één of meer van de volgende misdrijven:
-het binnen en buiten het grondgebied van Nederland brengen van een of meer
middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, en
-het plegen van voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet.
3.
hij in de periode van 1 augustus 2003 tot en
met 24 september 2003 in de gemeente Amsterdam, opzettelijk heeft geteeld
(in een pand aan de Veeteeltstraat 142) een hoeveelheid van ongeveer 43 hennepplanten en opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een garagebox behorende bij het adres Viermasterstraat 123) een aantal henneptoppen en/of hennepplantendelen, te weten ongeveer vier kilogram, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
4.
hij op 24 september 2003 in de gemeente Amsterdam, wapens (in de
zin van de Wet Wapens en Munitie) voorhanden heeft gehad, te weten:
- een wapen van categorie I, sub 2 onder b, te weten een opvouwbaar mes
waarvan de lengte in opengevouwen toestand langer dan 28 cm is te weten 32 centimeter en een wapen van categorie I, onder 7, te weten een op een vuurwapen gelijkende aansteker, waarbij op de slede van dit voorwerp staat de tekst "U.S." 9mm M9-Peretta PB en
- een wapen van categorie II, onder 6°, te weten een busje (met het opschrift
Euro-paralisant, original cs-gas, Bodyguard) inhoudende traangas.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken. In het bijzonder acht het hof ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde niet bewezen, dat verdachte zich - kort gezegd - heeft schuldig gemaakt aan de import van 4050 kilogram (van een materiaal bevattende) cocaïne.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Medeplegen van het misdrijf om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen:
2° zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen;
3° voorwerpen voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod
en
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde:
Handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd
en
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
Beroep op overmacht
Namens de verdachte is aangevoerd dat het de bedoeling was dat het schip naar Antwerpen zou gaan en de omstandigheid dat het schip ten gevolge van motorproblemen door de Belgische loods Nederland is binnengebracht als overmacht moet worden beschouwd.
Nog afgezien van de omstandigheid dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat het schip zich al binnen de Nederlandse territoriale wateren bevond op het moment dat de Belgische loods aan boord kwam, faalt het betoog gelet op de omstandigheid dat het een feit van algemene bekendheid is dat de vaarroute vanaf zee via de Westerschelde naar de haven in Antwerpen geografisch gezien altijd (deels) zal gaan over Nederlands gebied.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden- dat verdachte heeft deelgenomen aan een professionele, criminele organisatie die zich bezig hield met het transport van cocaïne en daartoe voorbereidende handelingen heeft verricht. De invoer en de uitvoer van harddrugs vormen een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Harddrugs zijn schadelijk voor de gezondheid van de gebruikers. Bovendien leiden de handel in en het gebruik van harddrugs tot allerlei vormen van criminaliteit en andere maatschappelijke problemen. Het valt verdachte ernstig aan te rekenen dat hij hierin een rol heeft gespeeld. Anders dan de rechtbank komt het hof niet tot een bewezenverklaring van medeplegen van de invoer van de partij cocaïne. Dat is op zichzelf reeds aanleiding voor een andere, lagere strafoplegging dan de rechtbank. Naar het oordeel van het hof is met betrekking tot de plaats van verdachte in het geheel slechts gebleken dat hij binnen de organisatie als een soort tussenpersoon heeft gefungeerd. Welk (financieel) voordeel voor verdachte met zijn betrokkenheid was gemoeid, is ook niet duidelijk geworden. Voorts heeft het hof in aanmerking genomen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de teelt van softdrugs. Ook dat leidt tot allerlei vormen van criminaliteit en andere maatschappelijk problemen. Verder rekent het hof verdachte aan dat hij verboden wapens voorhanden heeft gehad.
Het een en ander leidt tot een lagere onvoorwaardelijke gevangenisstraf dan door de advocaat-generaal is gevorderd en door de rechtbank is opgelegd.
De in beslag genomen voorwerpen
De hieronder gebruikte nummering (x) sluit aan bij de zich in het procesdossier bevindende beslaglijst d.d. 18 februari 2004.
Ter terechtzitting van 12 januari 2006 heeft verdachte afstand gedaan van na te melden voorwerpen, zodat het hof daaromtrent geen beslissing zal nemen:
- een stiletto (9);
- een op een vuurwapen gelijkende aansteker (10);
- een busje traangas (12).
Het na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, is vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het een voorwerp is met behulp waarvan het onder 1 en 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan en voorbereid:
- een Hewlett Packard computer met toebehoren (1).
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
De na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, dan wel onder verdachte in beslag genomen ten tijde van zijn aanhouding, zullen worden teruggegeven aan verdachte.
Het betreft de navolgende voorwerpen:
- een gouden halsketting (2);
- een gouden armband (3);
- een gouden armband voorzien van edelstenen (4);
- 2 gouden herenringen (5);
- een Sony memory stick (6);
- autopapieren (7);
- een paspoort op naam van verdachte (8);
- een halsband met hanger (13).
Ter terechtzitting van 12 januari 2006 heeft verdachte verklaard dat na te melden voorwerp niet van hem is, zodat het hof ten aanzien van dat voorwerp de bewaring ten behoeve van de rechthebbende zal gelasten:
- een overschrijvingsformulier (11).
Het hof heeft geconstateerd dat er voorts op een bedrag van 1.400 Euro krachtens beschikking van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Zwolle - Lelystad, d.d. 19 november 2003 conservatoir beslag is gelegd overeenkomstig het bepaalde bij artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering. Het hof zal zich derhalve over dit bedrag niet uitspreken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24, 33, 33a, 57 en 140 (oud) van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 3, 10a en 11 van de Opiumwet en de artikelen 13, 26 en 55 (oud) van de Wet wapens en munitie.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart de dagvaarding in eerste aanleg wat betreft het gedeelte “en/of andere misdrijven” in feit 2 nietig.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
De in beslag genomen voorwerpen
Verklaart verbeurd het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een Hewlett Packard computer met toebehoren (1).
Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- een gouden halsketting (2);
- een gouden armband (3);
- een gouden armband voorzien van edelstenen (4);
- 2 gouden herenringen (5);
- een Sony memory stick (6);
- autopapieren (7);
- een paspoort op naam van verdachte (8);
- een halsband met hanger (13).
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een overschrijvingsformulier (11).
Aldus gewezen door
mr E.A.K.G. Ruys, voorzitter,
mr G. Mintjes en mr P.R. Wery, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr M.J. Ouweneel, griffier,
en op 15 februari 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.