Parketnummer: 21-001657-04
Uitspraak d.d.: 15 februari 2006
TEGENSPRAAK
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Zwolle - Lelystad van 4 maart 2004 in de strafzaak tegen
(verdachte),
geboren te (geboorteplaats) op (geboortedatum)
zonder vaste woonplaats hier te lande,
thans verblijvende in PI Flevoland - HvB Almere Binnen te Almere.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 22 oktober 2004, 10 januari 2005, 18 maart 2005, 24 mei 2005, 27 mei 2005, 15 augustus 2005, 18 augustus 2005, 25 oktober 2005, 12 januari 2006, 20 januari 2006 en 1 februari 2006 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht.
Het hof heeft geen acht geslagen op de brief met bijlagen van de raadsvrouw van verdachte d.d. 3 februari 2005, nu dit ná het sluiten het onderzoek ter terechtzitting bij het gerechtshof is ingekomen.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen reeds omdat het tot een andere bewezenverklaring en strafoplegging komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II)
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Geldigheid van de dagvaarding
Het hof is ambtshalve van oordeel dat de dagvaarding wat betreft feit 3 partieel nietig moet worden verklaard voor zover dat betreft het gedeelte “en/of andere misdrijven”, omdat het feit in zoverre onvoldoende feitelijk is omschreven. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld op welke feiten of gedragingen uit het onderliggende dossier de steller van de tenlastelegging het oog heeft gehad. Ook de rechtbank is tot dit oordeel gekomen, maar dat is niet tot uitdrukking gebracht in het dictum van het vonnis, waarvan beroep.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard omdat het onderzoek beperkt van omvang is geweest waardoor het dossier een onbetrouwbare basis biedt voor een rechterlijk oordeel en het Openbaar Ministerie verwijtbaar de rechten op een eerlijk proces voor verdachte heeft bekort.
Het hof verwerpt dit verweer. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de getuige Steffens verklaard dat de reden om het onderzoek beperkt te houden enkel was gelegen in de opsporingscapaciteit van het kleine opsporingsteam op grond waarvan de doelstelling was beperkt tot de ontmanteling van een criminele organisatie die betrokken was bij de invoer en voorbereidingshandelingen in Nederland.
Het Openbaar Ministerie is in het kader van de opsporing in beginsel vrij om te bepalen waar de (beperkte) opsporingscapaciteit wordt ingezet, hetgeen noodzakelijkerwijs met zich mee kan brengen, zoals in het onderhavige geval, dat open blijft of en zo ja welke andere in het onderzoek voorkomende personen strafbare feiten hebben gepleegd. Deze keuze dient in beginsel te worden gerespecteerd. Het hof is niet gebleken dat met deze handelswijze van het openbaar ministerie er in deze sprake zou zijn van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke proces orde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte diens recht op een eerlijk proces is tekortgedaan.
Verder wijst het hof er op dat gedurende de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep nog onderzoekshandelingen zijn verricht en vele getuigen zijn gehoord, waaronder het via een rogatoire commissie horen van een getuige in Colombia.
Strijd met gelijkheidsbeginsel
Voorts heeft de verdediging betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het jegens verdachte heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Daartoe heeft de verdediging gewezen op de in haar ogen ‘onverklaarbare niet vervolging’ van (betrokkene 2), (betrokkene 3) en (betrokkene 4).
Het hof verwerpt ook dit verweer. Wil er sprake zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel dan moet er sprake zijn van gelijke gevallen. Er is echter onvoldoende gebleken dat voornoemde personen ten opzichte van verdachte als gelijke gevallen zijn aan te merken. Er zijn tijdens het opsporingsonderzoek en het onderzoek ter terechtzitting enige belastende aanwijzingen ten aanzien van deze personen naar voren gekomen maar die geven, naar het oordeel van het hof, onvoldoende grond voor de conclusie dat er sprake is van een gelijk geval als dat van verdachte. Zo wijzen die aanwijzingen op een geheel andere rol dan die van verdachte, die immers anders dan voornoemde drie personen ervan wordt verdacht dat hij vanuit Colombia naar Nederland is gekomen in verband met de invoer van een grote partij cocaïne. Overigens zijn ook ten aanzien van (betrokkene 5) enige belastende aanwijzingen naar voren gekomen, maar ook in zijn geval is er om dezelfde reden onvoldoende grond voor de conclusie dat er sprake is van een gelijk geval.
Naar het oordeel van het hof is er bij de vervolging van verdachte bovendien geen sprake van willekeur. Het opportuniteitsbeginsel dat is neergelegd in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, geeft aan het Openbaar Ministerie een grote beleidsvrijheid ten aanzien van het al dan niet opsporen en vervolgen van strafbare feiten. De vraag of het Openbaar Ministerie in een concreet geval op juiste wijze van deze beleidsvrijheid gebruik heeft gemaakt, mag de rechter daarom slechts marginaal toetsen. Naar het oordeel van het hof heeft het Openbaar Ministerie reeds op grond van het hiervoor gerelateerde verschil tussen de rol van verdachte enerzijds en de uit de aanwijzingen volgende andere rol van de vier genoemde personen anderzijds in redelijkheid kunnen besluiten om verdachte te vervolgen.
Bijzondere opsporingsbijvoegdheden
De verdediging heeft verder aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard, althans dat algehele bewijsuitsluiting zou moeten volgen, omdat - naar het hof begrijpt - in juni 2003 tegen (verdachte 2) bijzondere opsporingsbevoegdheden (BOB) zijn ingezet, terwijl er jegens hem geen redelijk vermoeden van schuld was ter zake van de in BOB-vorderingen genoemde feiten.
Nog daargelaten dat dit verweer ziet op de belangen van (verdachte 2), kan het verweer niet slagen. De bevelen tot inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden tegen (verdachte 2) zijn niet alleen gebaseerd op het proces-verbaal d.d. 26 mei 2003 van de RCIE van de regiopolitie Flevoland (proces-verbaal blz. 16, ordner 1). Zoals de leider van het opsporingsonderzoek, Steffens, ter terechtzitting van het hof heeft bevestigd, is dat onderzoek gestart naar aanleiding van dat proces-verbaal. Dit houdt in - zakelijk weergegeven - (proces-verbaal blz. 16, ordner 1):
Bij de Regionale Criminele Inlichtingen eenheid van politie Flevoland is recent via een informant de navolgende informatie binnengekomen:
(verdachte 2) krijgt binnen enkele weken een grote partij cocaïne binnen. Deze partij cocaïne wordt per schip vervoerd naar Nederland.
(verdachte 2) maakt gebruik van telefoonnummer 06-50573522.
Voorts verklaar ik, alvorens bovenstaande informatie ter beschikking te hebben gesteld, mij een oordeel te hebben gevormd over de vermoedelijke betrouwbaarheid van de informant en over de vermoedelijke juistheid van de informatie. Dat oordeel luidt dat de mij bekende achtergrond van de informant, bezien in samenhang met de door die informant aangedragen gegevens, tot de conclusie leidt: dat een oordeel over de betrouwbaarheid niet kan worden gegeven.
De personalia van de in dit proces-verbaal genoemde persoon luiden:
(verdachte 2), geboren A te B.
Blijkens een proces-verbaal d.d. 28 mei 2003 van Steffens voornoemd (proces-verbaal blz. 1121, ordner 6) dat strekt tot het verkrijgen van een bevel tot stelselmatige observatie als bedoeld in artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering, wordt de aanvraag niet alleen gebaseerd op bovengenoemde CIE-informatie maar ook op additionele informatie waaronder informatie van de Australische Liaisonofficier in Nederland en een proces-verbaal d.d. 2 oktober 2002 van de CIE Flevoland, beide over betrokkenheid van (verdachte 2) bij invoer van cocaïne. Hetzelfde geldt voor de aanvraag d.d. 28 mei 2003 van een bevel tot het opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel als bedoeld in artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering, tevens bevattende de aanvraag tot het vorderen van inlichtingen als bedoeld in artikel 126n van het Wetboek van Strafvordering (proces-verbaal blz. 1563, ordner 7). Hetzelfde geldt ook voor de aanvraag d.d. 28 mei 2003 tot het verkrijgen van een bevel als bedoeld in artikel 126k van het Wetboek van Strafvordering (proces-verbaal blz. 1533, ordner 7).
Naar het oordeel van het hof is deze informatie toereikend voor een verdenking jegens (verdachte 2) van overtreding van de artikelen 2 onder A en 10a van de Opiumwet, welke feiten in de naar aanleiding van die aanvragen verleende bevelen worden genoemd.
Voorwaardelijke verzoek tot nader onderzoek
De verdediging heeft bij pleidooi aangevoerd dat in het geval het hof voor het bewijs gebruik zou willen maken van vijf op 18 augustus 2003 gevoerde telefoongesprekken, te weten om 12.33 uur, 12.40 uur, 13.04 uur, 13.40 uur en 17.40 uur (proces-verbaal blz. 241, 242, 244, 245 respectievelijk 262, ordner 2), een nader stemonderzoek door het NFI dient plaats te vinden naar de vraag of verdachte aan deze gesprekken heeft deelgenomen (als gesprekspartner van (verdachte 2).
Los van de vraag of het hof deze gesprekken voor het bewijs zal bezigen, is het hof de noodzakelijkheid van een dergelijk stemonderzoek niet gebleken. Het hof heeft vastgesteld dat volgens de desbetreffende processen-verbaal de gesprekspartner van (verdachte 2) zou zijn geweest medeverdachte (verdachte 4), maar dat deze dat heeft ontkend, en dat de voorlopige resultaten van een stemvergelijkingsonderzoek in diens zaak blijkens een brief van 11 januari 2006 van het NFI hebben opgeleverd dat hij inderdaad niet de gesprekspartner is geweest maar dat er aanwijzingen zijn dat verdachte dat is geweest. Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat de gesprekspartner van (verdachte 2) in die gesprekken gebruik maakt van een mobiele telefoon met het nummer 06-15251719 zijnde het nummer dat in andere in het dossier voorkomende (niet betwiste) telefoongesprekken wordt gebezigd door verdachte. Verder heeft het hof vastgesteld dat (verdachte 2) op 11 september 2003 tegenover de politie heeft verklaard dat hij het gesprek op 18 augustus 2003 om 13.40 uur met verdachte heeft gevoerd (proces-verbaal blz. 626, ordner 4). Tenslotte heeft het hof ter terechtzitting van 12 januari 2006 met betrekking tot alle vijf gesprekken aan (verdachte 2) gevraagd met wie hij die heeft gevoerd. Daarop heeft (verdachte 2) geantwoord dat hij de gesprekken 12.33 uur, 12.40 uur en 13.04 uur met verdachte of met (verdachte 4) heeft gevoerd, maar dat hij niet meer weet met wie van de twee, en dat hij de gesprekken om 13.40 uur en 17.40 uur heeft gevoerd met verdachte. Het een en ander in onderling verband en samenhang bezien brengt het hof tot de conclusie dat moet worden aangenomen dat verdachte in de vijf telefoongesprekken de gesprekspartner van (verdachte 2) is geweest en dat in de desbetreffende processen-verbaal op dat punt een fout is gemaakt.
Bewijsverweer
De verdediging heeft betoogd dat de verklaringen van medeverdachte (verdachte 2) van het bewijs moeten worden uitgesloten omdat de verdediging hem nimmer volledig heeft kunnen ondervragen, nu hij zich voornamelijk op zijn verschoningsrecht heeft beroepen.
Het hof verwerpt dit verweer. (verdachte 2) is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ter terechtzitting als getuige gehoord. Het getuigenverhoor in hogere beroep heeft tegelijk in de zaken tegen medeverdachten (verdachte 8), (verdachte 7), (verdachte 6), (verdachte 5), (verdachte 4) en verdachte plaatsgehad. Dit verhoor heeft een groot deel van twee zittingsdagen, namelijk 27 mei 2005 en 15 augustus 2005, in beslag genomen. Alle raadslieden hebben vragen kunnen stellen aan de getuige en daarvan ook gebruik gemaakt. Op het overgrote deel van de vragen heeft de getuige geantwoord. Slechts op een klein deel heeft hij zich beroepen op zijn verschoningsrecht. De raadslieden zijn ook op latere zittingen in de gelegenheid geweest hem nadere vragen te stellen en de getuige heeft toen vragen beantwoord. De antwoorden die de getuige op vragen van het hof, de advocaat-generaal, de onderscheiden raadslieden en de (mede)verdachte(n) heeft gegeven, zijn integraal in de processen-verbaal van de verschillende verdachten opgenomen. Naar het oordeel van het hof mist het betoog van de raadsvrouw dan ook feitelijke grondslag.
De verdediging heeft voorts betoogd dat de verklaringen van (verdachte 2) niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd omdat - kort samengevat - zijn verklaringen onbetrouwbaar zouden zijn.
Het hof verwerpt ook dit verweer. (verdachte 2) is in hoger beroep op verschillende zittingsdagen ondervraagd door het hof, de advocaat-generaal, de onderscheiden raadslieden en soms ook door de verdachten. Hij heeft op die dagen uitvoerig verklaringen afgelegd. Het hof heeft - tegen de achtergrond van het dossier - daaruit niet het beeld bekomen dat de verklaringen van (verdachte 2) onbetrouwbaar zouden zijn. (verdachte 2) is op hoofdlijnen consistent geweest. Zijn verklaringen worden op veel onderdelen ondersteund door andere onderzoeksresultaten, hetzij verklaringen van anderen, hetzij tapgesprekken, peilbakengegevens, observatieverslagen of andere objectieve onderzoeksresultaten, hetzij beide. Daar waar zijn verklaringen discrepanties vertonen met objectieve onderzoeksresultaten, zijn die naar het oordeel van het hof niet van dien aard dat daarmee zijn betrouwbaarheid als zodanig ter discussie komt te staan. Het hof heeft geconstateerd dat (verdachte 2) niet altijd nauwkeurig is in zijn verklaringen. Bovendien is het hof gebleken dat er bij (verdachte 2) sprake is van een grote mate van achterdocht, in het bijzonder ten aanzien van het optreden van sommige opsporingsambtenaren en de volledigheid van het dossier. Deze factoren, die in dit geval op zichzelf noch in onderling verband nopen tot gehele bewijsuitsluiting, zijn gedurende de ondervraging van (verdachte 2) nadrukkelijk aan de orde gekomen. Dat stelt het hof in staat op grond van eigen waarneming bij de beoordeling van de verklaringen van (verdachte 2) met die factoren rekening te houden.
Het een en ander betekent dat het hof de verklaringen van (verdachte 2) in beginsel bruikbaar acht als bewijsmiddelen. Het hof is bij het gebruik van deze verklaringen behoedzaam te werk gegaan. Met name is het hof nagegaan of de verklaringen, voor zover deze als bewijs worden gebezigd, op onderdelen worden gesteund door andere bewijsmiddelen.
Deelname aan een 'criminele organisatie'
Namens de verdachte is - zakelijk weergegeven - aangevoerd, dat verdachte ter zake van feit 3 moet worden vrijgesproken reeds omdat het enkele samenzweren tot het plegen van één strafbaar feit, nog niet betekent dat sprake is van (deelneming aan) een criminele organisatie.
Het hof verwerpt dit verweer. Het hof stelt voorop dat het verweer miskent dat in de tenlastelegging tot uitdrukking is gebracht, dat de organisatie wordt verweten tot oogmerk te hebben gehad het plegen van meerdere strafbare feiten (met elk verschillende beschermde belangen), te weten:
1. het binnen het grondgebied van Nederland brengen van een of meer middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet;
2. het buiten het grondgebied van Nederland brengen van een of meer middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet;
3. het plegen van voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet.
Ten aanzien van sub 2 merkt het hof op, dat vast staat dat het schip de Otton op weg was naar de haven in Antwerpen. Het hof beschouwt als feit van algemene bekendheid dat als gebruik wordt gemaakt van de vaarroute vanaf zee via de Westerschelde náár die haven eerst over Nederlands gebied wordt gevaren, teneinde vervolgens (bij De Pas van Rilland) de grens met België te passeren en de rivier de Schelde op te varen.
Met betrekking tot de invoer van de partij (materiaal bevattende) cocaïne heeft het hof in aanmerking genomen dat ook al is het schip waarop de partij zich bleek te bevinden op 17 augustus 2003 de Nederlandse territoriale wateren binnengevaren, aan de invoer(handelingen) en (dus) ook aan de voorbereidingshandelingen tot (verdere) invoer pas een einde is gekomen op 20 augustus 2003 toen de partij te Vlissingen is gevonden en in beslag is genomen. Naar het oordeel van het hof kan daarom niet worden gezegd dat de invoer is geëindigd op het moment dat het schip door de autoriteiten naar een van de havens van Vlissingen is overgebracht, nu dat om andere redenen plaatsvond, namelijk de zeewaardigheid van het schip, of op het moment dat het vermoeden is ontstaan dat zich aan boord verdovende middelen bevonden. De partij was immers zodanig verborgen dat de partij pas ruim twee dagen nadat de haven was binnengevaren en informatie over verdovende middelen was ontvangen, met moeite is gevonden.
De verdediging heeft betwist dat bij verdachte voor de inbeslagname wetenschap heeft bestaan omtrent de partij (materiaal bevattende) cocaïne die in augustus 2003 met het schip Otton binnen het grondgebied van Nederland is gebracht.
Uit de te bezigen bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien volgt naar het oordeel van het hof dat verdachte als lid van een criminele organisatie met het oog op de (begeleiding van de) invoer van cocaïne naar Nederland is gekomen. Het hof neemt daarbij in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking:
(bewijsoverweging: door veelheid aan namen niet voor publicatie geschikt)
Door en namens verdachte is betoogd dat de contacten tussen verdachte en (verdachte 2) enkel betrekking hadden op de afhandeling van een financiële transactie.
Het hof acht niet uitgesloten dat er tussen verdachte en (verdachte 2) op een eerder moment contacten zijn geweest omtrent een afhandeling van een financiële transactie, mede gelet op de verklaring van (verdachte 2) dat hij verdachte kende omdat hij hem eerder dat jaar ook al eens had ontmoet. Het een en ander sluit evenwel niet uit dat verdachte betrokken is geweest bij de aan hem tenlastegelegde feiten. Integendeel, het hof acht op grond van de hiervoren weergegeven feiten en omstandigheden omtrent de gang van zaken de betrokkenheid van verdachte aanwezig bij de aan hem tenlastegelegde feiten.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
Hij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 24 augustus 2003
in de gemeente Lelystad en Vlissingen en elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk
binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht,
een hoeveelheid van ongeveer 4050 kg van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I.
2.
Hij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 24
augustus 2003 in de gemeente Lelystad en Amsterdam en Ermelo en
elders in Nederland en in Colombia, tezamen en in vereniging met anderen
om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te
weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van
cocaïne voor te bereiden en te bevorderen
-een of meer anderen heeft getracht te bewegen om daarbij behulpzaam te zijn en
-zich en anderen, gelegenheid en middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen hebben de verdachte en/of een of meer van zijn mededaders
*kontakten gelegd en onderhouden en (onder meer telefonisch) afspraken
gemaakt en ontmoetingen en besprekingen gehad en informatie verzameld
en uitgewisseld en inlichtingen verschaft en berichten en boodschappen ontvangen en doorgegeven en verzonden onder meer over de naam van een boot en telefoonnummers en semafoonnummers en namen in verband met de invoer van een partij cocaïne en
*reizen gemaakt van Colombia naar Nederland en
*geschikte tijdelijke verblijfplaatsen gezocht en gereserveerd en bezichtigd en afspraken hierover gemaakt en tijdelijke woonruimte gehuurd en beschikbaar
gesteld en in gebruik genomen en
*(huur)auto's beschikbaar gesteld en
*diverse communicatiemiddelen gebruikt waaronder telefoons en piepers en computers en diskettes en decodeerprogramma's en
*geld beheerd en verschaft en gebruikt.
3.
Hij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 24 augustus 2003
in de gemeenten Lelystad en Amsterdam en Ermelo en elders in
Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie waarvan behalve verdachte ook
(verdachte 2) en (verdachte 7) en (verdachte 4) en (verdachte 5) en (betrokkene 1) en (verdachte 6) en een persoon die zich noemt "Santiago" en een persoon die wordt genoemd of aangeduid als "Nacho" en een of meer ander(en) deel uit maakten, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van één of meer van de volgende misdrijven:
-het binnen en buiten het grondgebied van Nederland brengen van een of meer
middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en
-het plegen van voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen als bedoeld in
artikel 10a van de Opiumwet.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven:
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Medeplegen van het misdrijf om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen:
1° een ander trachten te bewegen om daarbij behulpzaam te zijn;
2° zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen.
ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Namens de verdachte is aangevoerd dat het de bedoeling was dat het schip naar Antwerpen zou gaan en de omstandigheid dat het schip ten gevolge van motorproblemen door de Belgische loods Nederland is binnengebracht als overmacht moet worden beschouwd.
Nog afgezien van de omstandigheid dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat het schip zich al binnen de Nederlandse territoriale wateren bevond op het moment dat de Belgische loods aan boord kwam, faalt het betoog gelet op de omstandigheid dat het een feit van algemene bekendheid is dat de vaarroute vanaf zee via de Westerschelde naar de haven in Antwerpen geografisch gezien altijd (deels) zal gaan over Nederlands gebied.
Door en namens de verdachte is verder een beroep gedaan op overmacht hetgeen in de visie van de verdediging zou moeten leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging. De verdediging heeft daartoe onder andere aangevoerd dat verdachte in 2002 is ontvoerd en naar aanleiding daarvan is gedwongen om naar Nederland te gaan en dat dit is gebeurd omdat zijn leven en het leven van zijn verwanten in gevaar was. De verdachte heeft voorts aangegeven dat hij verder geen opening van zaken kan geven.
Verdachte heeft zich tegenover de politie beroepen op zijn zwijgrecht. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft hij aangegeven dat hij naar Nederland is gekomen als toerist en om zaad voor marihuana te kopen. In hoger beroep heeft hij aangevoerd zoals hiervoor is weergegeven. Verdachte heeft zijn betoog niet met concrete feiten en omstandigheden gestaafd. Het hof verwerpt het verweer reeds omdat het de aan het verweer ten grondslag liggende feiten en omstandigheden niet aannemelijk acht.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden- dat verdachte zich als lid van een professionele, criminele organisatie heeft schuldig gemaakt aan (de voorbereiding van) de invoer van een zeer grote hoeveelheid cocaïne. Op het moment van inbeslagname was het de grootste partij harddrugs die in Nederland is onderschept. De invoer van zo’n partij vormt een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Harddrugs zijn schadelijk voor de gezondheid van de gebruikers. Bovendien leiden de handel in en het gebruik van harddrugs tot allerlei vormen van criminaliteit en andere maatschappelijke problemen. Reeds de omvang van de partij duidt op grootschalig financieel gewin als drijfveer met totale veronachtzaming van de maatschappelijke gevolgen.
Verdachte heeft hierin een rol gespeeld en dat valt hem op zichzelf reeds ernstig aan te rekenen. Echter met de rechtbank is het hof van oordeel dat de beperkte opzet van het onderzoek en daardoor het gebrek aan informatie over de plaats van verdachte in het geheel, zijn weerslag heeft op de straftoemeting. Naar het oordeel van het hof is met betrekking tot verdachte slechts gebleken dat hij samen met anderen in het kader van de invoer van de partij cocaïne naar Nederland is gekomen teneinde hier namens de organisatie zich met die partij te bemoeien. Van de drie personen die voor de organisatie naar Nederland zijn gekomen, is hij wel de belangrijkste. Omtrent zijn plaats in de organisatie is verder niets gebleken. Welk (financieel) voordeel voor verdachte met zijn betrokkenheid was gemoeid, is ook niet duidelijk geworden.
Het een en ander betekent dat hoewel enerzijds de omvang van de partij, het professionele karakter van de organisatie en de maatschappelijk gevolgen als het transport zou zijn geslaagd, aanleiding geven voor het opleggen van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf, anderzijds hetgeen is gebleken omtrent de rol van verdachte naar het oordeel van het hof een lagere onvoorwaardelijke gevangenisstraf dan door de advocaat-generaal is gevorderd maar ook lager dan door de rechtbank is opgelegd, passend en geboden doet zijn. Het hof heeft daarbij mede acht geslagen op de straffen die volgens opgave van de advocaat-generaal aan de kapitein en de bemanningsleden van het schip, de Otton, zijn opgelegd, te weten aan de kapitein 8 jaar gevangenisstraf en aan de bemanningsleden 5 dan wel 6 jaar gevangenisstraf.
Het hof heeft bij de straftoemeting ook rekening gehouden met het feit dat blijkens het uittreksel uit het algemeen documentatieregister van de justitiële documentatiedienst verdachte in Nederland niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.
De in beslag genomen voorwerpen
De hieronder gebruikte nummering (x) sluit aan bij de zich in het procesdossier bevindende beslaglijst d.d. 18 februari 2004.
Ter terechtzitting van 12 januari 2006 heeft verdachte afstand gedaan van na te melden voorwerpen, zodat het hof daaromtrent geen beslissing zal nemen:
- een rekening van een Chiropractie te Amsterdam (2);
- een papier met info over treinreizen (3);
- een NEC radio pager (4);
- 5 retourkaart NS (6)
- een diskette (10);
- een SIM-kaart van Vodafone + papier met pukcode (11);
- een Nokia GSM 3310 (12);
- een compact flash kart van 8 MB (13);
- een Telmex belkaart (14);
- een stamkaart van de NS (16);
- bonnetjes (22, 23 en 24).
De na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerpen zijn met behulp waarvan het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan en voorbereid.
Het betreft de navolgende voorwerpen:
- een notitieboekje met berekeningen telefoonnummer (1);
- een bedrag van 16,38 aan muntgeld (5);
- 6 biljetten van 500 euro (7);
- 1 biljet van 20 euro (7);
- 2 biljetten van 10 euro (7);
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
De na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, zullen worden teruggegeven aan verdachte.
Het betreft de navolgende voorwerpen:
- 2 belkaarten van 5 euro (8a);
- een opwaardeerkaart van Vodafone van 20 euro (8b);
- een Spaanse opwaardeerkaart van 12 euro/Latino Call (8c);
- - visitekaartjes van de Chiropractor te Amsterdam (9);
- een papier met een Spaanse tekst (17);
- een vliegticket/voucher vd WCA, Medellin-Aruba (18);
- een vliegticket/voucher Aruba-A'dam (19);
- een vliegticket/voucher IATA (20);
- een paspoort op naam van verdachte (21).
Ten aanzien van de inbeslaggenomen sleutelhanger met kenteken 97-LH-BT, A'dam Car Rent (15), zal de bewaring ten behoeve van de rechthebbende worden gelast.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24, 33, 33a, 47, 57 en 140 (oud) van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet.
BESLISSING
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart de dagvaarding in eerste aanleg wat betreft het gedeelte “en/of andere misdrijven” in feit 3 nietig.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
De in beslag genomen voorwerpen
Verklaart verbeurd de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- een notitieboekje met berekeningen telefoonnummer (1);
- een bedrag van 16,38 aan muntgeld (5);
- 6 biljetten van 500 euro (7);
- 1 biljet van 20 euro (7);
- 2 biljetten van 10 euro (7).
Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 2 belkaarten van 5 euro (8a);
- een opwaardeerkaart van Vodafone van 20 euro (8b);
- een Spaanse opwaardeerkaart van 12 euro/Latino Call (8c);
- visitekaartjes van de Chiropractor te Amsterdam (9);
- een papier met een Spaanse tekst (17);
- een vliegticket/voucher vd WCA, Medellin-Aruba (18);
- een vliegticket/voucher Aruba-A'dam (19);
- een vliegticket/voucher IATA (20);
- - een paspoort op naam van verdachte (21).
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een sleutelhanger met kenteken 97-LH-BT, A'dam Car Rent (15).
Aldus gewezen door
mr E.A.K.G. Ruys, voorzitter,
mr G. Mintjes en mr P.R. Wery, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr M.J. Ouweneel, griffier,
en op 15 februari 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.