Parketnummer: 21-001832-04
Uitspraak d.d.: 15 februari 2006
TEGENSPRAAK
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Zwolle - Lelystad van 16 maart 2004 in de strafzaak tegen
(verdachte),
geboren te (geboorteplaats) op (geboortedatum)
zonder vaste woonplaats hier te lande,
thans verblijvende in Huis van Bewaring Demersluis te Amsterdam.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 22 oktober 2004, 10 januari 2005, 18 maart 2005, 24 mei 2005, 27 mei 2005, 15 augustus 2005, 18 augustus 2005, 25 oktober 2005, 27 oktober 2005, 12 januari 2006, 19 januari 2005, 20 januari 2006 en 1 februari 2006 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen reeds omdat het tot een andere bewezenverklaring en strafoplegging komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II)
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Niet in hoger beroep herhaalde verweren
Het hof merkt op dat in eerste aanleg gevoerde verweren die niet ter terechtzitting van het hof uitdrukkelijk zijn voorgedragen, geen bespreking behoeven.
Geldigheid van de dagvaarding
De verdediging heeft betoogd dat het nietigheidsverweer wordt gehandhaafd, waarbij de inleidende dagvaarding ten aanzien van feit 1 en 2 nietig verklaard dient te worden, omdat enerzijds onder feit 1 'de verlengde invoer' ten laste is gelegd en anderzijds onder feit 2 'de voorbereidingshandelingen op de invoer', aangezien deze elkaar uitsluiten en sprake is van innerlijke tegenstrijdigheden.
Het hof constateert dat de door de raadsman in hoger beroep in zijn pleitnota geformuleerde weergave van het nietigheidsverweer afwijkt van het nietigheidsverweer dat is gevoerd bij (en verworpen door) de rechtbank. Het hof begrijpt dat de raadsman zijn verweer in hoger beroep aldus heeft willen aanpassen.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman. Het hof vermag niet in te zin dat de feiten 1 en 2 elkaar uitsluiten en/of dat er sprake is van innerlijke tegenstrijdigheden. Onder feit 1 en 2 zijn immers twee verschillende delicten ten laste gelegd, met elk een verschillend beschermd belang. Ten overvloede zij opgemerkt dat het het hof bij de behandelingen ter terechtzitting is gebleken, dat het de verdachte en zijn raadsman in voldoende mate duidelijk is geweest welke feiten aan verdachte worden verweten.
Het hof is ambtshalve van oordeel dat de dagvaarding wat betreft feit 3 partieel nietig moet worden verklaard voor zover dat betreft het gedeelte “en/of andere misdrijven”, omdat dat feit in zoverre onvoldoende feitelijk is omschreven. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld op welke feiten of gedragingen uit het onderliggende dossier de steller van de tenlastelegging het oog heeft gehad. Ook de rechtbank is tot dit oordeel gekomen, maar dat is niet tot uitdrukking gebracht in het dictum van het vonnis, waarvan beroep.
Deelname aan een 'criminele organisatie'
Namens de verdachte is - zakelijk weergegeven - aangevoerd, dat verdachte ter zake van feit 3 moet worden vrijgesproken reeds omdat het enkele samenzweren tot het plegen van één strafbaar feit, nog niet betekent dat sprake is van (deelneming aan) een criminele organisatie.
Het hof verwerpt dit verweer. Het hof stelt voorop dat het verweer miskent dat in de tenlastelegging tot uitdrukking is gebracht, dat de organisatie wordt verweten tot oogmerk te hebben gehad het plegen van meerdere strafbare feiten (met elk verschillende beschermde belangen), te weten:
1. het binnen het grondgebied van Nederland brengen van een of meer middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet;
2. het buiten het grondgebied van Nederland brengen van een of meer middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet;
3. het plegen van voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet.
Ten aanzien van sub 2 merkt het hof op, dat vast staat dat het schip de Otton op weg was naar de haven in Antwerpen. Het hof beschouwt als feit van algemene bekendheid dat als gebruik wordt gemaakt van de vaarroute vanaf zee via de Westerschelde náár die haven eerst over Nederlands gebied wordt gevaren, teneinde vervolgens (bij De Pas van Rilland) de grens met België te passeren en de rivier de Schelde op te varen.
Namens de verdachte is voorts - zakelijk weergegeven - betoogd, dat artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht enkel en alleen ten laste is gelegd om op onacceptabele wijze tot strafverhoging bij te dragen.
Het hof verwerpt dit verweer. De stelling van de verdediging dat artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht buiten toepassing dient te blijven, nu aan verdachte tevens concrete strafbare gedragingen ten laste zijn gelegd (zo begrijpt het hof het verweer van de verdediging), vindt naar het oordeel van het hof geen steun in het recht. Het artikel is een zelfstandig strafbaar feit, met een ander beschermd belang, dat naast andere concrete strafbare gedragingen ten laste gelegd kan worden.
Bovendien blijkt uit het proces-dossier van voldoende feiten en omstandigheden die een verdenking van overtreding van voornoemd artikel rechtvaardigen, hetgeen de steller van de tenlastelegging (kennelijk) aanleiding heeft gegeven dit artikel naast de andere feiten ten laste te leggen.
De verdediging heeft betoogd dat de verklaringen van medeverdachte (verdachte 2) van het bewijs moeten worden uit gesloten omdat de verdediging hem nimmer volledig heeft kunnen ondervragen, nu hij zich voornamelijk op zijn verschoningsrecht heeft beroepen.
Het hof verwerpt dit verweer. (verdachte 2) is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ter terechtzitting als getuige gehoord. Het getuigenverhoor in hogere beroep heeft tegelijk in de zaken tegen medeverdachten (verdachte 8), (verdachte 7), (verdachte 6), (verdachte 5), (verdachte 3) en verdachte plaatsgehad. Dit verhoor heeft een groot deel van twee zittingsdagen, namelijk 27 mei 2005 en 15 augustus 2005, in beslag genomen. Alle raadslieden hebben vragen kunnen stellen aan de getuige en daarvan ook gebruik gemaakt. Op het overgrote deel van de vragen heeft de getuige geantwoord. Slechts op een klein deel heeft hij zich beroepen op zijn verschoningsrecht. De raadslieden zijn ook op latere zittingen in de gelegenheid geweest hem nadere vragen te stellen en de getuige heeft toen vragen beantwoord. De antwoorden die de getuige op vragen van het hof, de advocaat-generaal, de onderscheiden raadslieden en de (mede)verdachte(n) heeft gegeven, zijn integraal in de processen-verbaal van de verschillende verdachten opgenomen. Naar het oordeel van het hof mist het betoog van de raadsman dan ook feitelijke grondslag.
De verdediging heeft voorts betoogd dat de verklaringen van (verdachte 2) niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd omdat - kort samengevat - zijn verklaringen onbetrouwbaar zouden zijn.
Het hof verwerpt ook dit verweer. (verdachte 2) is in hoger beroep op verschillende zittingsdagen ondervraagd door het hof, de advocaat-generaal, de onderscheiden raadslieden en soms ook door de verdachten. Hij heeft op die dagen uitvoerig verklaringen afgelegd. Het hof heeft - tegen de achtergrond van het dossier - daaruit niet het beeld bekomen dat de verklaringen van (verdachte 2) onbetrouwbaar zouden zijn. (verdachte 2) is op hoofdlijnen consistent geweest. Zijn verklaringen worden op veel onderdelen ondersteund door andere onderzoeksresultaten, hetzij verklaringen van anderen, hetzij tapgesprekken, peilbakengegevens, observatieverslagen of andere objectieve onderzoeksresultaten, hetzij beide. Daar waar zijn verklaringen discrepanties vertonen met objectieve onderzoeksresultaten, zijn die naar het oordeel van het hof niet van dien aard dat daarmee zijn betrouwbaarheid als zodanig ter discussie komt te staan. Het hof heeft geconstateerd dat (verdachte 2) niet altijd nauwkeurig is in zijn verklaringen. Bovendien is het hof gebleken dat er bij (verdachte 2) sprake is van een grote mate van achterdocht, in het bijzonder ten aanzien van het optreden van sommige opsporingsambtenaren en de volledigheid van het dossier. Deze factoren, die in dit geval op zichzelf noch in onderling verband nopen tot gehele bewijsuitsluiting, zijn gedurende de ondervraging van (verdachte 2) nadrukkelijk aan de orde gekomen. Dat stelt het hof in staat op grond van eigen waarneming bij de beoordeling van de verklaringen van (verdachte 2) met die factoren rekening te houden.
Het een en ander betekent dat het hof de verklaringen van (verdachte 2) in beginsel bruikbaar acht als bewijsmiddelen. Het hof is bij het gebruik van deze verklaringen behoedzaam te werk gegaan. Met name is het hof nagegaan of de verklaringen, voor zover deze als bewijs worden gebezigd, op onderdelen worden gesteund door andere bewijsmiddelen.
Uit de te bezigen bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien volgt naar het oordeel van het hof dat verdachte als lid van een criminele organisatie met het oog op de (begeleiding van de) invoer van cocaïne naar Nederland is gekomen. Het hof neemt daarbij in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking:
(bewijsoverweging: door veelheid aan namen niet voor publicatie geschikt)
Door en namens verdachte is betoogd dat de contacten tussen verdachte en (verdachte 2) enkel betrekking hadden op de afhandeling van een financiële transactie.
Het hof acht niet geheel uitgesloten dat er tussen verdachte en (verdachte 2) op een eerder moment contacten zijn geweest omtrent een afhandeling van een financiële transactie. Een en ander sluit evenwel niet uit dat verdachte betrokken is geweest bij de aan hem tenlastegelegde feiten. Integendeel, het hof acht op grond van de hiervoren weergegeven feiten en omstandigheden omtrent de gang van zaken de betrokkenheid van verdachte aanwezig bij de aan hem tenlastegelegde feiten.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
Hij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 24 augustus 2003
in de gemeente Lelystad en Vlissingen en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, een hoeveelheid van ongeveer 4050 kg, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I.
2.
Hij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 24
augustus 2003 in de gemeente Lelystad en Amsterdam en Ermelo en
elders in Nederland en in Colombia, tezamen en in vereniging met anderen om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne voor te bereiden en te bevorderen
-een of meer anderen heeft getracht te bewegen om daarbij behulpzaam te zijn
-zich en ander, gelegenheid en middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen hebbende verdachte en/of een of meer van zijn mededader
*kontakten gelegd en onderhouden en (onder meer telefonisch) afspraken
gemaakt en ontmoetingen en besprekingen gehad en informatie verzameld
en uitgewisseld en inlichtingen verschaft en berichten en boodschappen ontvangen en doorgegeven en verzonden onder meer over de naam van een boot en telefoonnummers en semafoonnummers en namen in verband met de invoer van een partij cocaïne en
*reizen gemaakt van Colombia naar Nederland en
*geschikte tijdelijke verblijfplaatsen gezocht en gereserveerd en bezichtigd en afspraken hierover gemaakt en tijdelijke woonruimte gehuurd en beschikbaar
gesteld en in gebruik genomen en
*(huur)auto's beschikbaar gesteld en
*diverse communicatiemiddelen gebruikt waaronder telefoons en piepers
en computers en diskettes en decodeerprogramma's en
*geld beheerd en verschaft en gebruikt.
3.
Hij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 24 augustus 2003
in de gemeente Lelystad en Amsterdam en Ermelo en elders in
Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie waarvan behalve verdachte ook
(verdachte 2) en (verdachte 7) en (verdachte 3) en (verdachte 5) en (betrokkene 1) en (verdachte 6) en een persoon die zich noemt "Santiago" en een persoon die wordt genoemd of aangeduid als "Nacho" en een of meer ander(en) deel uit maakten, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van één of meer van de volgende misdrijven:
-het binnen en buiten het grondgebied van Nederland brengen van een of meer
middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en
-het plegen van voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen als bedoeld in
artikel 10a van de Opiumwet.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven:
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Medeplegen van het misdrijf om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen:
1° een ander trachten te bewegen om daarbij behulpzaam te zijn;
2° zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen.
ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden- dat verdachte zich als lid van een professionele, criminele organisatie heeft schuldig gemaakt aan (de voorbereiding van) de invoer van een zeer grote hoeveelheid cocaïne. Op het moment van inbeslagname was het de grootste partij harddrugs die in Nederland is onderschept. De invoer van zo’n partij vormt een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Harddrugs zijn schadelijk voor de gezondheid van de gebruikers. Bovendien leiden de handel in en het gebruik van harddrugs tot allerlei vormen van criminaliteit en andere maatschappelijke problemen. Reeds de omvang van de partij duidt op grootschalig financieel gewin als drijfveer met totale veronachtzaming van de maatschappelijke gevolgen.
Verdachte heeft hierin een rol gespeeld en dat valt hem op zichzelf reeds ernstig aan te rekenen. Echter met de rechtbank is het hof van oordeel dat de beperkte opzet van het onderzoek en daardoor het gebrek aan informatie over de plaats van verdachte in het geheel, zijn weerslag heeft op de straftoemeting. Naar het oordeel van het hof is met betrekking tot verdachte slechts gebleken dat hij samen met anderen in het kader van de invoer van de partij cocaïne naar Nederland is gekomen teneinde hier namens de organisatie zich met die partij te bemoeien. Omtrent zijn plaats in de organisatie is verder niets gebleken. Welk (financieel) voordeel voor verdachte met zijn betrokkenheid was gemoeid, is ook niet duidelijk geworden.
Het een en ander betekent dat hoewel enerzijds de omvang van de partij, het professionele karakter van de organisatie en de maatschappelijk gevolgen als het transport zou zijn geslaagd, aanleiding geven voor het opleggen van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf, anderzijds hetgeen is gebleken omtrent de rol van verdachte naar het oordeel van het hof een lagere onvoorwaardelijke gevangenisstraf dan door de advocaat-generaal is gevorderd maar ook lager dan door de rechtbank is opgelegd, passend en geboden doet zijn. Het hof heeft daarbij mede acht geslagen op de straffen die volgens opgave van de advocaat-generaal aan de kapitein en de bemanningsleden van het schip, de Otton, zijn opgelegd, te weten aan de kapitein 8 jaar gevangenisstraf en aan de bemanningsleden 5 dan wel 6 jaar gevangenisstraf.
Het hof heeft bij de straftoemeting ook rekening gehouden met het feit dat blijkens het uittreksel uit het algemeen documentatieregister van de justitiële documentatiedienst verdachte in Nederland niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.
De in beslag genomen voorwerpen
De hieronder gebruikte nummering (x) sluit aan bij de zich in het procesdossier bevindende beslaglijst d.d. 18 februari 2004.
Ter terechtzitting van 12 januari 2006 heeft verdachte afstand gedaan van na te melden voorwerpen, zodat het hof daaromtrent geen beslissing zal nemen:
- een papier met de naam van een hotel, telefoonnummers en namen (16);
- een papier met 3 getallen (19);
- een papier met nummers (29).
De na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerpen zijn met behulp waarvan het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan en voorbereid.
Het betreft de navolgende voorwerpen:
- een zwarte portemonnee met inhoud, te weten: 7 biljetten van 100 US Dollar, 2 biljetten van 10 Euro, 1 biljet van 5 Euro en 2 biljetten van 500 Euro (15);
- 10 biljetten van 500 euro; gewikkeld in blanco papier (22).
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
De na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, zullen worden teruggegeven aan verdachte.
Het betreft de navolgende voorwerpen:
- een Nokia GSM 3310 (1);
- 2 KPN telefoonkaarten van 5 euro (2);
- een stamkaart van de NS op naam van verdachte (4);
- 3 creditcards (5, 6 en 12);
- een biljet van 20 en van 50 Mexicaanse Pesos (7g en 7f);
- een legitimatiebewijs op naam van verdachte (7a);
- een carnet / pas op naam van verdachte (7b);
- 4 telefoonkaarten (7c);
- een bankbiljet van 20.000 Colombiaanse Pesos (7d);
- een bruine portemonnee (7);
- een legitimatiebewijs op naam van verdachte (8);
- een papier met een telefoonnummer (9a);
- een Vodafone SIM-kaart (9b);
- papiertjes met een PUK-code (10 en 11);
- een horloge (13);
- een zakmes (14);
- visitekaartjes en een ID-bewijs op naam van verdachte (17);
- een paspoort op naam van verdachte (20);
- vitaminepillen (21);
- een fototoestel met rolletjes (23 en 24);
- een Motorola GSM (25);
- een Siemens GSM A50 (26);
- een cd-man met twee cd's (27);
- 2 sleutels (28).
Ter terechtzitting van 12 januari 2006 heeft verdachte verklaard dat na te melden voorwerp niet van hem is, zodat het hof ten aanzien van dit voorwerp de bewaring ten behoeve van de rechthebbende zal gelasten:
- een busje traangas met opschrift Defiance Security Thru Chemistry (18).
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24, 33, 33a, 47, 57 en 140 (oud) van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart de dagvaarding in eerste aanleg wat betreft het gedeelte “en/of andere misdrijven” in feit 3 nietig.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
De in beslag genomen voorwerpen
Verklaart verbeurd de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven geldbedragen, te weten:
- een zwarte portemonnee met inhoud, te weten: 7 biljetten van 100 US Dollar, 2 biljetten van 10 Euro, 1 biljet van 5 Euro en 2 biljetten van 500 Euro (15);
- 10 biljetten van 500 euro; gewikkeld in blanco papier (22).
Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- een Nokia GSM 3310 (1);
- 2 KPN telefoonkaarten van 5 euro (2);
- een stamkaart van de NS op naam van verdachte (4);
- 3 creditcards (5, 6 en 12);
- een biljet van 20 en van 50 Mexicaanse Pesos (7g en 7f);
- een legitimatiebewijs op naam van verdachte (7a);
- een carnet / pas op naam van verdachte (7b);
- 4 telefoonkaarten (7c);
- een bankbiljet van 20.000 Colombiaanse Pesos (7d);
- een bruine portemonnee (7);
- een legitimatiebewijs op naam van verdachte (8);
- een papier met een telefoonnummer (9a);
- een Vodafone SIM-kaart (9b);
- papiertjes met een PUK-code (10 en 11);
- een horloge (13);
- een zakmes (14);
- visitekaartjes en een ID-bewijs op naam van verdachte (17);
- een paspoort op naam van verdachte (20);
- vitaminepillen (21);
- een fototoestel met rolletjes (23 en 24);
- een Motorola GSM (25);
- een Siemens GSM A50 (26);
- een cd-man met twee cd's (27);
- 2 sleutels (28).
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een busje traangas met opschrift Defiance Security Thru Chemistry (18).
Aldus gewezen door
mr E.A.K.G. Ruys, voorzitter,
mr G. Mintjes en mr P.R. Wery, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr M.J. Ouweneel, griffier,
en op 15 februari 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.