Parketnummer: 21-001928-04
Uitspraak d.d.: 15 februari 2006
TEGENSPRAAK
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Zwolle - Lelystad van 16 maart 2004 in de strafzaak tegen
(verdachte),
geboren te (geboorteplaats) op (geboortedatum),
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
wonende te (land).
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 22 oktober 2004, 10 januari 2005, 18 maart 2005, 24 mei 2005, 27 mei 2005, 15 augustus 2005, 18 augustus 2005, 25 oktober 2005, 27 oktober 2005, 12 januari 2006, 19 januari 2006, 20 januari 2006 en 1 februari 2006 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen reeds omdat het tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II)
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Geldigheid van de dagvaarding
Namens de verdachte is verzocht alle beslissingen van de rechtbank ten aanzien de nietigheden van de dagvaarding over te nemen.
Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank de dagvaarding op één punt partieel nietig heeft verklaard. Het hof is eveneens van oordeel dat de dagvaarding wat betreft feit 3 partieel nietig moet worden verklaard voor zover dat betreft het gedeelte “en/of andere misdrijven”, omdat dat feit in zoverre onvoldoende feitelijk is omschreven. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld op welke feiten of gedragingen uit het onderliggende dossier de steller van de tenlastelegging het oog heeft gehad. Ook de rechtbank is tot dit oordeel gekomen, maar dat is niet tot uitdrukking gebracht in het dictum van het vonnis, waarvan beroep.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Namens de verdachte is betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard, dan wel het na de aanhouding van verdachte verkregen bewijsmateriaal dient te worden uitgesloten, omdat er ten tijde van de aanhouding van verdachte geen sprake was van een verdenking als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering.
Uit de stukken van het geding komt naar voren dat ten tijde van aanhouding op 24 augustus 2003 uit de afgeluisterde telefoongesprekken naar voren kwam dat verdachte had deelgenomen aan telefoongesprekken waarin (deels) verhullende boodschappen werden doorgegeven, waaronder de boodschap inhoudende de naam van de kapitein van de boot waarop op 20 augustus 2003 de 4050 kilo (materiaal bevattende) cocaïne was aangetroffen.
Naar het oordeel van het hof bestond aldus ten tijde van de aanhouding van verdachte een redelijk vermoeden van schuld van overtreding van de Opiumwet. De aanhouding van verdachte was derhalve rechtmatig en het verweer inzake niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel bewijsuitsluiting van al het nadien verkregen bewijsmateriaal wordt verworpen.
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen, dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
In het bijzonder acht het hof niet bewezen dat verdachte in volledige, nauwe en bewuste samenwerking met een ander dan wel anderen, zich heeft schuldig gemaakt aan - kort gezegd - de import van een hoeveelheid van 4050 kilogram (materiaal bevattende) cocaïne.
Deelname aan een 'criminele organisatie'
Namens de verdachte is - zakelijk weergegeven - aangevoerd, dat verdachte ter zake van feit 3 moet worden vrijgesproken reeds omdat het enkele samenzweren tot het plegen van één strafbaar feit, nog niet betekent dat sprake is van (deelneming aan) een criminele organisatie.
Het hof verwerpt dit verweer. Het hof stelt voorop dat het verweer miskent dat in de tenlastelegging tot uitdrukking is gebracht, dat de organisatie wordt verweten tot oogmerk te hebben gehad het plegen van meerdere strafbare feiten (met elk verschillende beschermde belangen), te weten:
1. het binnen het grondgebied van Nederland brengen van een of meer middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet;
2. het buiten het grondgebied van Nederland brengen van een of meer middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet;
3. het plegen van voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet.
Ten aanzien van sub 2 merkt het hof op, dat vast staat dat het schip de Otton op weg was naar de haven in Antwerpen. Het hof beschouwt als feit van algemene bekendheid dat als gebruik wordt gemaakt van de vaarroute vanaf zee via de Westerschelde náár die haven eerst over Nederlands gebied wordt gevaren, teneinde vervolgens (bij De Pas van Rilland) de grens met België te passeren en de rivier de Schelde op te varen.
Met betrekking tot de invoer van de partij (materiaal bevattende) cocaïne heeft het hof in aanmerking genomen dat ook al is het schip waarop de partij zich bleek te bevinden op 17 augustus 2003 de Nederlandse territoriale wateren binnengevaren, aan de invoer(handelingen) en (dus) ook aan de voorbereidingshandelingen tot (verdere) invoer pas een einde is gekomen op 20 augustus 2003 toen de partij te Vlissingen is gevonden en in beslag is genomen. Naar het oordeel van het hof kan daarom niet worden gezegd dat de invoer is geëindigd op het moment dat het schip door de autoriteiten naar een van de havens van Vlissingen is overgebracht, nu dat om andere redenen plaatsvond, namelijk de zeewaardigheid van het schip, of op het moment dat het vermoeden is ontstaan dat zich aan boord verdovende middelen bevonden. De partij was immers zodanig verborgen dat de partij pas ruim twee dagen nadat de haven was binnengevaren en informatie over verdovende middelen was ontvangen, met moeite is gevonden.
Uit de te bezigen bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien volgt naar het oordeel van het hof dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die zich bezig hield met de transport van een partij (materiaal bevattende) cocaïne en daartoe voorbereidinghandelingen heeft verricht, met name door als tussenpersoon voor het uitwisselen van berichten te fungeren. Het hof neemt daarbij in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking:
(bewijsoverweging: door veelheid aan namen niet voor publicatie geschikt)
Door en namens de verdachte is aangevoerd dat verdachte geen wetenschap ook niet in de zin van voorwaardelijke opzet heeft gehad ten aanzien van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten.
Het hof komt tot een vrijspraak ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde zodat het verweer in zoverre geen bespreking behoeft.
Met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde is het hof van oordeel dat gelet op hetgeen hiervoor in de bewijsoverweging is overwogen, met name op de feiten en omstandigheden welke haar zelf betreffen, verdachte tenminste willens en wetens de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat zij zich aan dat feit schuldig maakte. Daarbij heeft het hof tevens in aanmerking genomen dat zij erkent dat zij in de telefoongesprekken boodschappen heeft doorgegeven (proces-verbaal blz. 830 en 837, ordner 3 en proces-verbaal ter terechtzitting 27 oktober 2005), dat zij tegen haar moeder zegt dat moeder binnenkort nog wel een huisje cadeau krijgt (proces-verbaal blz. 228, ordner 2) en dat zij niet wil antwoorden op de vraag wie Santi is omdat zij bang is (proces-verbaal blz. 750/751, ordner 2).
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
2.
Zij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 24 augustus 2003 in de gemeente Lelystad en Amsterdam en Ermelo en elders in Nederland en in Colombia, tezamen en in vereniging met anderen om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van
cocaïne, voor te bereiden en te bevorderen
-een of meer anderen heeft getracht te bewegen om daarbij behulpzaam te zijn
en
-zich en anderen, gelegenheid en middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen hebbende verdachte en/of een of meer van haar mededaders
*kontakten gelegd en onderhouden en (onder meer telefonisch) afspraken
gemaakt en ontmoetingen en besprekingen gehad en informatie verzameld
en uitgewisseld en inlichtingen verschaft en berichten en boodschappen ontvangen en doorgegeven en verzonden onder meer over de naam van een boot en telefoonnummers en semafoonnummers en namen in verband met de invoer van een partij cocaïne en
*reizen gemaakt van Colombia naar Nederland en
*geschikte tijdelijke verblijfplaatsen gezocht en gereserveerd en bezichtigd en afspraken hierover gemaakt en tijdelijke woonruimte gehuurd en beschikbaar
gesteld en in gebruik genomen en
* (huur)auto's beschikbaar gesteld en
*diverse communicatiemiddelen gebruikt waaronder telefoons en piepers
en computers en diskettes en decodeerprogramma's en
*geld beheerd en verschaft en gebruikt.
3.
Zij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 24 augustus 2003
in de gemeenten Lelystad en Amsterdam en Ermelo en elders in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie waarvan behalve verdachte ook (verdachte 2) en (verdachte 4) en (verdachte 3) en (verdachte 5) en (betrokkene 1) en (verdachte 5) en een persoon die zich noemt "Santiago" en een persoon die wordt genoemd of aangeduid als "Nacho" en een of meer ander(en) deel uit maakten, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van één of meer van de volgende misdrijven:
-het binnen en buiten het grondgebied van Nederland brengen van een of meer
middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en
-het plegen van voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen als bedoeld in
artikel 10a van de Opiumwet.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven:
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Medeplegen van het misdrijf om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen:
1° een ander trachten te bewegen om daarbij behulpzaam te zijn;
2° zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen.
ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden- dat verdachte heeft deelgenomen aan een professionele, criminele organisatie die zich bezig hield met het transport van een zeer grote hoeveelheid cocaïne en daartoe voorbereidingshandelingen heeft verricht. De invoer en de uitvoer van harddrugs vormen een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Harddrugs zijn schadelijk voor de gezondheid van de gebruikers. Bovendien leiden de handel in en het gebruik van harddrugs tot allerlei vormen van criminaliteit en andere maatschappelijke problemen. Het valt verdachte ernstig aan te rekenen dat zij hierin een rol heeft gespeeld. Anders dan de rechtbank komt het hof niet tot een bewezenverklaring van medeplegen van de invoer van de partij cocaïne. Dat is op zichzelf reeds aanleiding voor een andere, lagere strafoplegging dan de rechtbank. Naar het oordeel van het hof is met betrekking tot de plaats van verdachte in het geheel slechts gebleken dat zij binnen de organisatie als tussenpersoon voor het uitwisselen van berichten heeft gefungeerd. Welk (financieel) voordeel voor verdachte met haar betrokkenheid was gemoeid, is ook niet duidelijk geworden.
Het hof komt dan ook tot een lagere onvoorwaardelijke gevangenisstraf dan door de advocaat-generaal is gevorderd.
Het hof heeft bij de straftoemeting ook rekening gehouden met het feit dat blijkens het uittreksel uit het algemeen documentatieregister van de justitiële documentatiedienst verdachte in Nederland niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.
Namens de verdachte is teruggave verzocht van een aantal in de pleitnota (op pagina 7) genoemde inbeslaggenomen goederen.
Aan dit verzoek kan niet worden voldaan, reeds omdat het hof in het procesdossier heeft geconstateerd dat er onder verdachte géén voorwerpen in beslag zijn genomen; het procesdossier bevat geen op naam van verdachte staande beslaglijst.
De advocaat-generaal heeft voorts evenmin een beslissing van het hof gevorderd omtrent enig beslag in deze zaak.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 57 en 140 (oud) van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10a van de Opiumwet.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart de dagvaarding in eerste aanleg wat betreft het gedeelte “en/of andere misdrijven” in feit 3 nietig.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr E.A.K.G. Ruys, voorzitter,
mr G. Mintjes en mr P.R. Wery, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr M.J. Ouweneel, griffier,
en op 15 februari 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.