ECLI:NL:GHARN:2005:AU8624

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
2 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02-03311
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van het rioolafvoerrecht door de gemeente Lochem

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 2 december 2005 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de door de gemeente Lochem opgelegde aanslag in het rioolafvoerrecht aan Stichting X. De aanslag, gedateerd op 30 april 2002, bedroeg € 6.279,41 en was gebaseerd op de Verordening rioolrechten 2001. Belanghebbende had bezwaar aangetekend tegen deze aanslag, maar de gemeente handhaafde deze bij uitspraak van 4 september 2002. De zaak draait om de vraag of de aanslag rechtmatig was, met name of de gemeente de aanslag als tweede primitieve aanslag voor hetzelfde jaar en dezelfde onroerende zaak had mogen opleggen, en of het buiten de heffing laten van bepaalde eigendommen in het buitengebied een schending van het gelijkheidsbeginsel opleverde.

Het Hof oordeelde dat de eerdere aanslag onterecht was opgelegd, omdat de onroerende zaak onjuist was afgebakend. De gemeente had niet aangetoond dat de eigendommen in het buitengebied, die niet op het rioolbuizenstelsel zijn aangesloten, ook onder de heffing van het rioolafvoerrecht vallen. Het Hof concludeerde dat de gemeente geen schending van het gelijkheidsbeginsel had begaan, omdat de eigendommen in het buitengebied niet als gelijke gevallen konden worden aangemerkt met de eigendommen die wel op het riool zijn aangesloten. De gemeente had een redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling, omdat de lozing van afvalwater vanuit de bermsloten niet door de gemeente werd afgevoerd.

De uitspraak van het Hof bevestigde dat de aanslag in stand bleef, en dat de gemeente op een rechtmatige wijze de rioolrechten had geheven. Het beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en het Hof oordeelde dat er geen termen waren voor een kostenveroordeling. Tegen deze uitspraak staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
derde meervoudige belastingkamer
nummer 02/03311
Uitspraak
op het beroep van STICHTING X te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de afdeling Financiën en Bestuur van de gemeente Lochem (hierna: de verweerder) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar voor het jaar 2001 opgelegde aanslag in het rioolafvoerrecht.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. De aanslag genummerd 01 is gedagtekend 30 april 2002 en bedraagt € 6 279,41.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de verweerder bij uitspraak van 4 september 2002 de aanslag gehandhaafd.
2. Geding voor het Hof
2.1. Het beroepschrift met bijlagen is ter griffie ontvangen op 10 september 2002.
2.2. Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen, de nadere stukken die op 24 januari 2005 van belanghebbende zijn ontvangen alsmede de notities van de namens belanghebbende en door de verweerder ter zitting gehouden pleidooien.
2.3. Bij het onderzoek ter zitting te Arnhem op 3 februari 2005, waar overeenkomstige beroepen van andere belanghebbenden (bij het Hof bekend onder de nummers 02/02656, 02/02661, 02/002672 en 02/02673) gelijktijdig zijn behandeld, zijn gehoord de gemachtigde van belanghebbende en de verweerder.
2.4. Na het onderzoek ter zitting zijn van de verweerder schriftelijke inlichtingen ingewonnen. Met toestemming van beide partijen heeft het Hof op de voet van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft.
3. De vaststaande feiten
3.1. Belanghebbende is eigenares en gebruikster van de onroerende zaak plaatselijk bekend a-straat 1 te Lochem (hierna: het object).
3.2. Haar was eerder, met dagtekening 31 augustus 2001, een aanslag opgelegd in het rioolafvoerrecht voor het jaar 2001 en de ten onrechte als één geheel afgebakende onroerende zaak met dezelfde plaatselijke aanduiding a-straat 1. Deze aanslag is bij beschikking van 28 februari 2002 herroepen. Het beroep dat was ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar tegen die aanslag en bij het Hof bekend was onder kenmerk 02/02664 is ingetrokken op 4 maart 2003.
3.3. De onder 1.1 bedoelde aanslag is opgelegd uit kracht van de Verordening rioolrechten 2001 (hierna: Verordening), die is vastgesteld bij raadsbesluit van 18 december 2000 en bekendgemaakt in het huis-aan-huisblad EXTRA-nieuws van 27 december 2000 en terinzagelegging in het gemeentehuis. De Verordening luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt:
a. onder gemeentelijke riolering mede het voor de openbare dienst bestemde gemeentewater begrepen;
b. onder afvalwater verstaan water en stoffen die worden afgevoerd via de gemeentelijke riolering;
c. onder eigendom verstaan een roerende of een onroerende zaak;
d. onder verbruiksperiode verstaan de periode waarop de afrekening van het waterleidingsbedrijf betrekking heeft.
Artikel 2 Belastbaar feit en belastingplicht
1 Onder de naam rioolrechten worden geheven:
a een recht van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een eigendom dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering, en
b een recht van de gebruiker van een eigendom van waaruit afvalwater direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd.
2 Met betrekking tot het recht als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt, ingeval het eigendom een onroerende zaak is, als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij het begin van het belastingjaar als zodanig in de kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.
3 Met betrekking tot het recht als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt als gebruiker aangemerkt:
a degene die naar de omstandigheden beoordeeld het eigendom al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt;
b ingeval een gedeelte van een eigendom - niet zijnde een gedeelte als bedoeld in artikel 3 – ten gebruike is afgestaan: degene die dat gedeelte in gebruik heeft afgestaan.
Artikel 3 Zelfstandige gedeelten
Indien gedeelten van een in artikel 2 bedoelde eigendom blijkens hun indeling bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, worden de rechten geheven ter zake van elk als zodanig bestemd gedeelte, met dien verstande dat indien twee of meer van die gedeelten tezamen als een geheel worden gebruikt, deze als één eigendom worden aangemerkt.
Artikel 4 Maatstaf van heffing
1 Het recht als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, wordt geheven per eigendom.
2 Het recht als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, wordt geheven naar het aantal kubieke meters afvalwater dat vanuit het eigendom wordt afgevoerd.
3 (…)
4 (…)
5 (…).
Artikel 5 Belastingtarieven
1 Het recht als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, bedraagt per eigendom ƒ 440,–
2 Het recht als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, bedraagt wanneer de afvoering op de gemeentelijke riolering:
a. meer bedraagt dan 500 m³, doch niet meer dan 1 000 m³ per jaar: ƒ 418,– per 100 m³ afgevoerd water of gedeelte daarvan;
b. meer bedraagt dan 1 000 m³, doch niet meer dan 1 500 m³ per jaar: ƒ 2 090,– vermeerderd met ƒ 374,– voor iedere 100 m³ afgevoerd water of gedeelte daarvan boven 1 000 m³;
c. meer bedraagt dan 1 500 m³, doch niet meer dan 2 000 m³ per jaar: ƒ 3 960,– vermeerderd met ƒ 330,– voor iedere 100 m³ afgevoerd water of gedeelte daarvan boven 1 500 m³;
d. meer bedraagt dan 2 000 m³, doch niet meer dan 3 000 m³ per jaar: ƒ 5 610,– vermeerderd met ƒ 242,– voor iedere 100 m³ afgevoerd water of gedeelte daarvan boven 2 000 m³;
e. meer bedraagt dan 3 000 m³, doch niet meer dan 5 000 m³ per jaar: ƒ 8 030,– vermeerderd met ƒ 198,– voor iedere 100 m³ afgevoerd water of gedeelte daarvan boven 3 000 m³;
f. meer bedraagt dan 5 000 m³, doch niet meer dan 10 000 m³ per jaar: ƒ 11 990,– vermeerderd met ƒ 154,– voor iedere 100 m³ afgevoerd water of gedeelte daarvan boven 5 000 m³;
g. meer bedraagt dan 10 000 m³, doch niet meer dan 50 000 m³ per jaar: ƒ 19 690,– vermeerderd met ƒ 66,– voor iedere 100 m³ afgevoerd water of gedeelte daarvan boven 10 000 m³;
h. meer bedraagt dan 50 000 m³, doch niet meer dan 100 000 m³ per jaar: ƒ 46 090,– vermeerderd met ƒ 33,– voor ieder100 m³ afgevoerd water of gedeelte daarvan boven 50 000 m³;
i. meer bedraagt dan 100 000 m³, doch niet meer dan 500 000 m³ per jaar: ƒ 62 590,– vermeerderd met ƒ 22,– voor ieder 100 m³ afgevoerd water of gedeelte daarvan boven 100 000 m³;
j. meer bedraagt dan 500 000 m³ per jaar: ƒ 150 590,– vermeerderd met ƒ 4,40 voor ieder 100 m³ afgevoerd water of gedeelte daarvan boven 500 000 m³.
Artikel 6 Belastingjaar
Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.
Artikel 7 Wijze van heffing
De rechten worden bij wege van aanslag geheven.
3.4. De aanslag is berekend naar een hoeveelheid van 6 200 m³ afgevoerd water. De berekening van de aanslag is niet in geschil.
3.5. Op het rioolbuizenstelsel van de gemeente Lochem zijn in het onderhavige jaar 6 979 eigendommen aangesloten, waaronder dat van belanghebbende. In het buitengebied van de gemeente liggen 1 120 eigendommen, die niet zijn aangesloten op het rioolbuizenstelsel. Vanuit deze eigendommen, die in de meeste gevallen beschikken over een septic tank of een andere individuele voorziening voor de behandeling van afvalwater (IBA), wordt een deel van het afvalwater direct of indirect geloosd op bermsloten langs gemeentelijke wegen, die aan de zijde van de weg in beheer zijn bij de gemeente. De kosten die door dit beheer worden veroorzaakt, worden door de gemeente niet toegerekend aan de riolering en evenmin via de rioolrechten verhaald. De eigenaren en gebruikers van de 1 120 eigendommen in het buitengebied worden door de gemeente niet in de heffing van de rioolrechten betrokken.
3.6. De totale opbrengst van het aansluitrecht bedraagt in de gemeente Lochem in het onderhavige jaar 2001 ƒ 3 070 760. De totale opbrengst van het afvoerrecht in dat jaar is geraamd op ƒ 591 880. De totale hoeveelheid afvalwater welke op de riolering wordt afgevoerd door grote lozers, onder wie belanghebbende, die in de heffing van het afvoerrecht worden betrokken, bedraagt ongeveer 781 500 m³. De totale hoeveelheid afvalwater die door kleine lozers wordt afgevoerd bedraagt ongeveer 759 440 m³. De tariefopbouw in artikel 5, tweede lid, van de Verordening brengt mee dat geen rioolafvoerrecht wordt geheven van lozers die minder dan 500 m³ water per jaar afvoeren.
3.7. Voor investeringen kent de gemeente een zogenoemde gesloten financieringswijze. Kern hiervan is, dat de totale financieringsbehoefte van de gemeente door een centrale dienst wordt verzorgd. Deze dienst stelt onderdelen van het gemeentelijke apparaat die daaraan in verband met investeringen behoefte hebben, de benodigde financiële middelen ter beschikking. De centrale dienst betrekt deze financiële middelen via de geld- en kapitaalmarkt. Voor de met de financiering samenhangende rentebetaling en aflossing brengt de centrale dienst aan de desbetreffende onderdelen van het gemeentelijke apparaat kosten in rekening. Ook investeringen in het rioolstelsel worden op deze wijze gefinancierd. De uitgaven lopen in verband daarmee via de Reserve Rioleringen.
4. Het geschil, de standpunten en de conclusies van partijen
4.1. Partijen houdt verdeeld,
4.1.1. of de onderhavige aanslag als tweede primitieve aanslag voor hetzelfde jaar en dezelfde onroerende zaak nietig is,
4.1.2. of het buiten de heffing van het aansluitrecht laten van eigendommen in het buitengebied een schending van het gelijkheidsbeginsel oplevert,
4.1.3. of het buiten de heffing van het afvoerrecht laten van de eerste 500 m³ afgevoerd water een schending van het gelijkheids- althans evenredigheidsbeginsel oplevert, en
4.1.4. of het ten laste van de Reserve Rioleringen brengen van lasten voor investeringen zoals de nieuwe aanleg in het buitengebied en de aanleg van bergbezinkvoorzieningen tot onverbindendheid van het tarief van het afvoerrecht leidt.
4.2. Deze vragen worden door belanghebbende bevestigend en door de verweerder ontkennend beantwoord.
4.3. Als bijlage bij zijn pleitnota zijn door de verweerder ter zitting afschriften over-gelegd van het besluit van 3 augustus 1999, waarbij burgemeester en wethouders van Lochem het hoofd van de afdeling Financiën en Beleidsplanning als heffingsambtenaar hebben aangewezen, en van het besluit van 22 december 1999, waarbij de aangewezen heffingsambtenaar taken op het terrein van de heffing van gemeentelijke belastingen heeft gemandateerd. Na lezing van deze stukken heeft belanghebbende haar in de onder 2.2 genoemde nadere stukken ingenomen standpunt dat de onderhavige aanslagen onbevoegd zijn opgelegd, laten varen.
4.4. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd hetgeen is vermeld in de van haar afkomstige stukken.
4.5. Daaraan zijn mondeling, afgezien van wat onder 4.3 is vermeld, geen nieuwe argumenten of verweren toegevoegd.
4.6. Belanghebbende verzoekt in beroep de aanslag te vernietigen.
4.7. De verweerder concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak en tot handhaving van de aanslag.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Met betrekking tot het onder 4.1.1 omschreven geschilpunt:
5.1.1. In de voormelde inlichtingen voert de verweerder aan, dat nadat de onder 3.2 bedoelde eerdere aanslag was vastgesteld, sprake bleek te zijn van drie zelfstandige gedeelten in plaats van één geheel en dat de drie zelfstandige gedeelten aanvankelijk onterecht tezamen als één geheel waren aangemerkt. Deze stelling is door belanghebbende niet weersproken en is niet onverenigbaar met haar stellingname. Omtrent de aard van het object en van de eerdere onjuiste afbakening is overigens niets gesteld of gebleken.
5.1.2. De zo-even bedoelde eerdere aanslag betrof een onjuist afgebakend en daardoor rechtens niet-bestaand object. Daarvoor kon derhalve niemand belastingplichtig zijn. Met het opleggen van die aanslag kon dan ook de bevoegdheid tot heffing van het rioolafvoerrecht voor het onderhavige jaar voor het juist afgebakende object niet zijn uitgeput.
5.1.3. In het midden kan blijven of het wettelijke systeem ertoe noopte die eerdere aanslag geheel te herroepen dan wel die aanslag, mede in het licht van de arresten van de Hoge Raad van 27 september 2002, nrs. 34 927 en 34 928 (Belastingblad 2002, blz. 1105 onderscheidenlijk 1102), zodanig had kunnen worden verminderd dat zijn heffingsmaatstaf zou hebben gepast bij het nader juist afgebakende object.
5.1.4. Vraag 4.1.1 wordt dus ontkennend beantwoord.
5.2. Met betrekking tot het onder 4.1.2 omschreven geschilpunt:
5.2.1. Blijkens artikel 1, aanhef en onderdeel a, van de Verordening wordt onder gemeentelijke riolering mede het voor de openbare dienst bestemde gemeentewater begrepen. Vaststaat dat vanuit 1 120 in het buitengebied van de gemeente gelegen eigendommen een deel van het afvalwater direct of indirect wordt geloosd op bermsloten langs wegen die bij de gemeente in beheer zijn. Niet in geschil is dat deze bermsloten, die aan de zijde van de weg door of vanwege de gemeente worden beheerd, dienen te worden aangemerkt als voor de openbare dienst bestemd gemeentewater.
5.2.2. In het licht van hetgeen in 5.2.1 is vermeld is belanghebbende van oordeel, dat de gemeente ten onrechte de 1 120 in het buitengebied gelegen eigendommen niet in het aansluitrecht betrekt. Vanuit de betreffende eigendommen wordt direct of indirect geloosd op bermsloten die ingevolge het bepaalde in artikel 1, aanhef en onderdeel a, van de Verordening tot de gemeentelijke riolering moeten worden gerekend. Dit impliceert dat die eigendommen zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering. Nu de betreffende eigendommen niet worden betrokken in het aansluitrecht wordt een substantieel deel (13,8%) van de belastingplichtigen bevoordeeld ten opzichte van de overige belastingplichtigen, die wel aanslagen ontvangen. Zulks levert in de visie van belanghebbende een verboden schending op van het gelijkheidsbeginsel, omdat deze bevoordeling naar zijn mening berust op begunstigend beleid en een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond ervoor ontbreekt.
5.2.3. De verweerder heeft hiertegenover het volgende aangevoerd. In het onderhavige geval is van een verboden schending van het gelijkheidsbeginsel geen sprake, omdat geen sprake is van gelijke gevallen, van begunstigend beleid of van een gunstiger behandeling van een meerderheid van de gevallen, en omdat, zo al van gelijke gevallen gesproken zou moeten worden – quod non – voor de ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Van gelijke gevallen is geen sprake omdat het water dat vanuit de 1 120 eigendommen in het buitengebied wordt geloosd op bermsloten langs gemeentelijke wegen niet door de gemeente wordt afgevoerd. Dit water wordt ongezuiverd opgenomen in het lokale milieu. Bij het water dat wordt geloosd vanuit de 6 979 eigendommen welke zijn aangesloten op het rioolbuizenstelsel is wel sprake van afvoer. Weliswaar zijn de bermsloten langs gemeentelijke wegen voor de helft in eigendom bij de gemeente en draagt de gemeente met betrekking tot haar deel zorg voor het onderhoud van die sloten, maar dit noopt niet tot de conclusie dat de lozing van afvalwater in die bermsloten zou moeten worden aangemerkt als gebruik overeenkomstig de bestemming van de gemeentelijke riolering. Van gebruik overeenkomstig de bestemming van de gemeentelijke riolering is eerst sprake indien geloosd afvalwater via rioolbuizen of tot de riolering behorend openbaar gemeentewater wordt afgevoerd. Van een begunstigend beleid is geen sprake omdat het niet de bedoeling van de gemeente is, de genothebbenden van de eigendommen in het buitengebied te bevoordelen. De meerderheidsregel mist toepassing omdat de eigendommen in het buitengebied, die buiten de heffing worden gelaten, geringer in aantal zijn dan de eigendommen die wel in de heffing worden betrokken. Indien het Hof van mening zou zijn dat de eigendommen in het buitengebied en de overige eigendommen voor de toepassing van de Verordening als gelijke gevallen moeten worden beschouwd, wordt een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond voor de ongelijke behandeling gevormd door het feit dat vanuit de bermsloten waarop vanuit de eigendommen in het buitengebied wordt geloosd, geen afvoer van afvalwater plaatsvindt en vanuit het rioolbuizenstelsel wel. Hierbij dient tevens in aanmerking te worden genomen dat de kosten van onderhoud van de bermsloten niet door middel van de rioolrechten worden verhaald.
5.2.4. Op grond van hetgeen door de verweerder is aangevoerd, is het Hof van oordeel dat de eigendommen in het buitengebied van waaruit afvalwater wordt geloosd op bermsloten langs gemeentelijke wegen en de eigendommen die zijn aangesloten op het rioolbuizenstelsel, voor de toepassing van de Verordening en, meer in het bijzonder, voor de heffing van het aansluitrecht niet als gelijke gevallen moeten worden aangemerkt. Afge-zien van het antwoord op de vraag of in het onderhavige geval staande gehouden kan worden dat de eigendommen van waaruit een deel van het afvalwater wordt geloosd in de bedoelde bermsloten, zijn “aangesloten” op de gemeentelijke riolering, is het Hof met de verweerder van oordeel dat de bermsloten, hoewel zij op basis van de in artikel 1, aanhef en onderdeel a, van de Verordening onder het begrip riolering vallen, qua functionaliteit onvergelijkbaar zijn met het rioolbuizenstelsel. Het Hof slaat hierbij tevens acht op het feit dat de kosten van onderhoud van de bermsloten door de gemeente niet door middel van de onderhavige rioolrechten worden verhaald. De verschillende behandeling van de eigendommen in het buitengebied en de overige eigendommen levert om die reden geen schending op van het gelijkheidsbeginsel. Hetgeen door belanghebbende is aangevoerd is onvoldoende om een ander oordeel te rechtvaardigen.
5.2.5. Vraag 4.1.2 wordt dus eveneens ontkennend beantwoord.
5.3. Met betrekking tot het onder 4.1.3 omschreven geschilpunt:
5.3.1. In zijn arresten van 10 december 2004, nrs. 36 776, 36 804 en 38 291 (Belastingblad 2005, blz. 66, 70 onderscheidenlijk 80), en van 13 mei 2005, nr. 38 402, Belastingblad 2005, blz. 647, heeft de Hoge Raad overwogen:
3.2. Bij de beoordeling van de middelen dient het volgende te worden vooropgesteld.
3.2.1. Bij de heffing van een rioolafvoerrecht is een heffingssystematiek die meebrengt dat slechts wordt geheven indien en voorzover de hoeveelheid afgevoerd afvalwater een bepaalde grens overschrijdt, niet reeds op zichzelf in strijd met het gelijkheidsbeginsel, ook al zou die systematiek tot gevolg hebben dat slechts een gering percentage van de belastingplichtigen daadwerkelijk in de heffing wordt betrokken en dat in feite niet wordt geheven over een aanmerkelijk deel van de totale hoeveelheid afvalwater die op het riool wordt geloosd. In die systematiek wordt immers de vrijstelling aan de voet zonder onderscheid verleend aan alle belastingplichtigen.
3.2.2. De keuze voor een dergelijke systematiek mag echter niet meebrengen dat, volgens de ramingen, het totale door middel van het afvoerrecht te verhalen bedrag, dat bij die systematiek enkel door de grote lozers wordt opgebracht, naar orde van grootte uitstijgt boven het totaalbedrag van de kosten die – naar een redelijke maatstaf – aan de grote lozers kunnen worden toegerekend. Stijgt het verhaalsbedrag naar orde van grootte daar bovenuit, dan wordt het evenredigheidsbeginsel geschonden.
3.2.3. Van een redelijke maatstaf – als zo-even bedoeld – voor toerekening van kosten aan grote lozers is reeds sprake indien de aan hen toegerekende kosten een ongeveer even groot deel uitmaken van de totale geraamde (vaste plus variabele) kosten van de riolering als de volgens die ramingen door de grote lozers tezamen af te voeren hoeveelheid afvalwater deel uitmaakt van de totale hoeveelheid af te voeren afvalwater. De keuze om al dan niet een verfijnder methode van kostentoerekening te hanteren – bijvoorbeeld zoals in dit geval een toe-rekening van slechts de variabele kosten – is aan de gemeentelijke wetgever.
3.2.4. Bij het voorgaande is onverschillig of het niet door middel van het afvoerrecht gedekte deel van de rioleringskosten wordt bestreden uit de opbrengst van een rioolaansluit-recht, dan wel uit de algemene middelen.
5.3.2. Aan hetgeen hiervoor onder 3.6 is vastgesteld kunnen de volgende gevolgtrekkingen worden verbonden.
5.3.3. De tariefstelling in artikel 5 van de Verordening heeft tot gevolg dat in het onderhavige jaar ± 98,93 percent van de belastingplichtigen, de zogenoemde kleine lozers, in feite buiten de heffing van het afvoerrecht bleef, daar zij minder dan 500 m³ afvalwater afvoerden.
5.3.4. De resterende ± 75 belastingplichtigen, de zogenoemde grote lozers, die wél in de heffing van het afvoerrecht van de gemeente Lochem zijn betrokken, maken ± 1,07 percent uit van de belastingplichtigen. De grote lozers voerden tezamen ± 50,72 percent af van de totale hoeveelheid afvalwater die op het riool werd geloosd.
5.3.5. De geraamde opbrengst van het rioolafvoerrecht, dat geheel opgebracht zou moeten worden door de grote lozers, beliep ± 16,16 percent van de geraamde totale (vaste plus variabele) kosten van de riolering.
5.3.6. In het licht van de onder 5.3.1 aangehaalde overwegingen van de Hoge Raad kan in dit verband niet worden staande gehouden dat de gemeente bij de toerekening van kosten aan de grote lozers niet een redelijke maatstaf heeft gehanteerd. Anders dan belanghebbende in de van haar afkomstige stukken heeft betoogd, is de gemeente in het licht van de onderhavige uitspraken van de Hoge Raad niet gehouden tot een andere wijze van kostentoedeling dan door haar is toegepast.
5.3.7. Ook vraag 4.1.3 wordt dus ontkennend beantwoord.
5.4. Met betrekking tot het onder 4.1.4 omschreven geschilpunt:
5.4.1. Belanghebbende betoogt dat de gemeente investeringen in onder meer de aanleg van nieuwe riolering in het buitengebied en zogenoemde bergbezinkbassins, welke dienen ter voorkoming van overstorten vanuit het rioolbuizenstelsel in oppervlaktewater, vooraf financiert via de Reserve Rioleringen en dat zulks niet is toegestaan. Ingevolge artikel 229b, tweede lid, van de Gemeentewet worden onder de lasten ter zake waarvan rechten kunnen worden geheven, mede verstaan bijdragen aan bestemmingsreserves en voorzieningen voor noodzakelijke vervanging van de betrokken activa. Blijkens de toelichting bij het desbetreffende artikelonderdeel dient het daarbij slechts te gaan om toekomstige investeringen ten behoud van het bestaande voorzieningenniveau. Uitgaven voor uitbreiding van het voorzieningenniveau zullen, aldus belanghebbende, middels afschrijving (dus achteraf) aan de burger in rekening moeten worden gebracht. Aangezien uitbreidingsinvesteringen zoals hiervoor zijn genoemd, via de Reserve Rioleringen lopen maakt de gemeente een door de wetgever niet beoogd gebruik van de onderhavige bestemmingsreserve, hetgeen noopt tot de conclusie dat de tariefstelling van de rioolrechten niet in overeenstemming is met de opbrengstnorm welke is opgenomen in artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet.
5.4.2. De verweerder heeft hiertegenover aangevoerd dat onderscheid moet worden gemaakt tussen fondsvorming vooraf en uitgaven enerzijds en tussen uitgaven en lasten anderzijds. Slechts daadwerkelijke investeringsuitgaven worden ten laste van de Reserve Rioleringen gebracht. Van fondsvorming vooraf is geen sprake. Dat uitgaven voor investeringen in onder meer de aanleg van nieuwe riolering in het buitengebied ten laste worden gebracht van de Reserve Rioleringen, houdt verband met de – onder 3.7 omschreven – gesloten financieringswijze waarvoor in de gemeente is gekozen. Op deze wijze wordt de financieringsbehoefte op centraal niveau binnen de gemeente in beeld gebracht. Centrale financiering is vanwege de betere onderhandelingspositie die dit voor de gemeente oplevert, goedkoper dan financiering door elk onderdeel van de gemeente afzonderlijk. Anders dan belanghebbende blijkbaar veronderstelt, worden de bedoelde uitgaven niet rechtstreeks als kosten van de riolering in aanmerking genomen. Slechts de jaarlijkse aflossings- en renteverplichtingen in verband met de door een centrale dienst te sluiten leningen, welke aan de riolering zijn toe te rekenen, worden als rioleringskosten aangemerkt. Op deze wijze worden, aldus de verweerder, geen kosten toegerekend van investeringen welke eerst in de toekomst zullen plaatsvinden. De gemeente maakt derhalve geen oneigenlijk gebruik van de Reserve Rioleringen en brengt door middel van de rioolrechten geen toekomstige kosten in rekening. Afgezien van het voorgaande is bij de investeringen in de zogenoemde bergbezinkbassins naar het oordeel van de verweerder geen sprake van uitbreidingsinvesteringen, maar slechts van investeringen ter verbetering van de functionaliteit van het bestaande rioolstelsel.
5.4.3. Het Hof komt op basis van de stukken en hetgeen door partijen is aangevoerd tot de conclusie dat ook met betrekking tot het laatste geschilpunt het gelijk aan de verweerder is. Het standpunt van belanghebbende berust klaarblijkelijk op een onjuiste interpretatie van de feiten. De verweerder heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd voldoende aannemelijk gemaakt, dat de gemeente geen oneigenlijk gebruik maakt van de Reserve Rioleringen en door middel van de rioolrechten geen toekomstige kosten in rekening brengt. Of investeringen in bergbezinkbassins als uitbreidingsinvesteringen moeten worden aangemerkt kan hierbij in het midden blijven.
5.4.4. Ook vraag 4.1.4 wordt ontkennend beantwoord.
6. Slotsom
Het beroep is ongegrond.
7. Proceskosten
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb vindt het Hof geen termen aanwezig.
8. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan te Arnhem op 2 december 2005 door mr. Monsma, voorzitter, mr. Röben en mr. Ettema. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Egberts als griffier.
(J.L.M. Egberts) (J.A. Monsma)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 2 december 2005
Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en het college van burgemeester en wethouders binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20 303, 2500 EH Den Haag (bezoekadres: Kazernestraat 52).
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.