ECLI:NL:GHARN:2005:AS8340

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
22 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2002/430
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongerechtvaardigde verrijking en eigendom van grond in ruilverkaveling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem werd behandeld, stond de vraag centraal of de gemeente Groesbeek ongerechtvaardigd was verrijkt door de eigendomsverkrijging van een strook grond, waarover een geschil bestond met de appellanten. De appellanten, waaronder de besloten vennootschap Onroerend Goed Maatschappij De Linde Groesbeek B.V. en verschillende natuurlijke personen, stelden dat zij eigenaar waren van de strook grond, hetzij door verkrijgende verjaring, hetzij door eerdere eigendom. De gemeente Groesbeek, als geïntimeerde, betwistte deze claims en voerde aan dat de appellanten niet tijdig bezwaar hadden gemaakt tegen de inschrijving van de akte van toedeling in de openbare registers, waardoor hun rechten zouden zijn vervallen.

Het hof oordeelde dat voor de beantwoording van de vraag of de gemeente ongerechtvaardigd was verrijkt, moest worden vastgesteld of de appellanten daadwerkelijk eigenaar waren van de grond vóór de inschrijving van de akte. Het hof verwees naar de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek en de Landinrichtingswet, en concludeerde dat de appellanten voldoende bewijs dienden te leveren van hun eigendom. De gemeente had onvoldoende onderbouwd dat er sprake was van rechtsverwerking, en het hof oordeelde dat een actie uit ongerechtvaardigde verrijking in beginsel mogelijk was.

De zaak werd aangehouden voor bewijslevering, waarbij de appellanten in de gelegenheid werden gesteld om aan te tonen dat zij eigenaar waren van de strook grond. Het hof bepaalde dat getuigenverhoren zouden plaatsvinden onder leiding van een raadsheer-commissaris, en dat partijen tijdig hun getuigen en verhinderdagen dienden op te geven. De beslissing op het incidenteel appel werd eveneens aangehouden, en het hof hield verdere beslissingen aan tot na de bewijslevering.

Uitspraak

22 februari 2005 tweede civiele kamer
rolnummer 2002/430
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Onroerend Goed Maatschappij De Linde Groesbeek B.V.,
gevestigd te Groesbeek,
2. [appellant sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [appellant sub 3],
wonende te [woonplaats],
4. [appellant sub 4],
wonende te [woonplaats],
5. [appellant sub 5],
wonende te [woonplaats],
6. [appellant sub 6],
wonende te [woonplaats],
7. [appellant sub 7],
wonende te [woonplaats],
8. [appellant sub 8],
wonende te [woonplaats],
appellanten in het principaal appèl,
geïntimeerden in het incidenteel appèl,
procureur: mr. J.A.M.P. Keijser,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
gemeente Groesbeek,
zetelend te Groesbeek,
geïntimeerde in het principaal appèl,
appellante in het incidenteel appèl,
procureur: mr. J.Th.M. Palstra.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het hof heeft in de procedure op 18 mei 2004 een rolbeschikking gegeven.
Voor het verloop van de procedure tot aan die rolbeschikking verwijst het hof naar die rolbeschikking onder 1.
1.2 Daarna heeft de gemeente haar processtukken overgelegd en is arrest bepaald op heden.
2 De vaststaande feiten
2.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de rechtbank vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
2.2 Met uitzondering van [appellant sub 5], die zijn perceel in 1992 heeft overgedragen aan [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] gezamenlijk, zijn [appellanten] ieder (deels gezamenlijk) eigenaar van één of meer percelen grond gelegen aan de openbare weg [adres] te Groesbeek. De [adres] is op die plaats kadastraal bekend als gemeente Groesbeek, sectie I, nr [...].
2.3 In het gebied waar voormelde percelen zijn gelegen, loopt, althans heeft gelopen, de ruilverkaveling “Groesbeek”. De lijst van rechthebbenden is op 30 oktober 1996 op de voet van artikel 183 lid 1 van de Landinrichtingswet (verder te noemen: Lw) door de rechtbank te Arnhem gesloten. Op de daarvan deel uitmakende lijst van eigenaren is de gemeente aangemerkt als eigenaresse van het gehele perceel [...]. [appellanten] hebben van de mogelijkheid van bezwaar op grond van artikel 170 lid 1 Lw geen gebruik gemaakt. De Linde (appellante in het principaal appèl tevens geïntimeerde in het incidenteel appèl sub 1), [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben op grond van artikel 200 Lw (wel) bezwaar gemaakt tegen het plan van toedeling. Naar aanleiding van dat bezwaar heeft de in de ruilverkaveling benoemde rechter-commissaris de zaak verwezen naar de zitting van de rechtbank te Arnhem van 30 januari 2002. Bij vonnis van 28 maart 2002 heeft die rechtbank hen niet-ontvankelijk in hun bezwaar verklaard.
3 De motivering van de beslissing in het principaal en incidenteel appèl
In het principaal appèl:
3.1 Met hun eerste grief stellen [appellanten] aan de orde dat de gemeente in redelijkheid geen beroep kan doen op de titelzuiverende werking van de inschrijving van de akte van toedeling in de openbare registers. [appellanten] stellen daartoe dat de gemeente, wetende van het geschil met [appellanten] omtrent de strook grond, (in strijd met artikel 3: 14 van het Burgerlijk Wetboek (verder te noemen: BW) juncto artikel 3: 1 lid 2 juncto artikel 3: 2 van de Algemene Wet Bestuursrecht) heeft nagelaten [appellanten] te wijzen op het feit dat de strook grond betrokken was in de ruilverkaveling “Groesbeek” en [appellanten] pas nadat de bezwaartermijn (bedoeld in artikel 170 Lw e.v.) was gesloten heeft medegedeeld dat de lijst van rechthebbenden onherroepelijk was geworden. Zij stellen daartoe ook dat de gemeente willens en wetens heeft nagelaten de landinrichtings-commissie te informeren omtrent genoemd geschil en omtrent het niet overeenstemmen van de door de landinrichtingscommissie gebruikte kadastrale kaarten met de feitelijke situatie.
3.2 Het hof verwerpt dit betoog. In de eerste plaats dateert het geschil tussen partijen kennelijk van na de datum waarop de lijst van rechthebbenden onherroepelijk is geworden. In de dagvaarding in hoger beroep stellen [appellanten] dat er sinds 1996 een geschil bestaat tussen hen en de gemeente over de eigendom van de strook grond, terwijl de bezwaartermijn van artikel 170 Lw op 20 juli 1995 reeds was geëindigd. Verder is het hof van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat [appellanten] op de hoogte waren, althans hadden kunnen zijn, van de ruilverkaveling. [appellanten] hebben immers niet betwist dat de in de conclusie van de gemeente van 14 juni 2001 onder 5.1 tot en met 5.3 genoemde publicaties van de landinrichtingscommissie hebben plaatsgevonden, waaronder in ieder geval bijzondere kennisgevingen aan appellanten sub 1 tot en met 5 (zijnde appellant sub 5 de rechtsvoorganger van appellanten sub 6 tot en met 8), zodat ervan moet worden uitgegaan dat zij op de hoogte waren, althans hadden kunnen zijn van de ruilverkaveling en de daarmee gemoeide procedure(s omtrent het maken van bezwaar). Hiervan kan te meer worden uitgegaan nu [appellanten] niet hebben betwist en dit ook blijkt uit productie c bij juist genoemde conclusie dat er, voorafgaand aan de terinzagelegging van de lijst van rechthebbenden, op 30 en 31 mei 1995 in café De Linde een algemene toelichting op de ter inzage te leggen stukken heeft plaatsgevonden. Nu geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken die het oordeel anders moeten laten luiden, is de met grief 1 aan de orde gebrachte stelling van [appellanten] ongegrond.
[appellanten] hebben nog in zeer algemene bewoordingen gesteld dat de gemeente, doordat zij “steeds bekend [is] geweest met de rechten van [appellanten] ten aanzien van de strook grond”, te kwader trouw is en hebben in dat verband gewezen op de artikelen 3: 25 en 3: 26 BW. Aan die stelling en artikelen zal evenwel worden voorbijgegaan, nu die stelling en het beroep op die artikelen onvoldoende zijn onderbouwd.
3.3 Grief 3 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de gemeente niet ongerechtvaardigd wordt verrijkt door haar eigendomsverkrijging van het wegperceel inclusief de betwiste strook grond, omdat die eigendomsverkrijging met inachtneming van de procedure van de Lw heeft plaatsgevonden en in zoverre niet zonder rechtsgrond is. Volgens [appellanten] is er wel sprake van ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van de gemeente en handelt de gemeente in strijd met artikel 14 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens indien zij niet aan [appellanten] schadevergoeding betaalt. [appellanten] gaan er daarbij vanuit dat de gemeente door inschrijving van de akte van toedeling in de openbare registers eigenaar van de strook grond is geworden en dat [appellanten] vóór die inschrijving (door verjaring) eigenaar waren (geworden) van die strook. In verband met dit standpunt hebben [appellanten] in hoger beroep hun eis gewijzigd in die zin dat zij nu, naast de vordering tot verklaring voor recht dat zij eigenaar zijn van de strook grond, ook vorderen dat de gemeente, kort gezegd, wordt veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan hen.
3.4 Vooralsnog veronderstellenderwijs met [appellanten] ervan uitgaand dat de gemeente door inschrijving van de akte van toedeling in de openbare registers eigenaar van de strook grond is geworden of zal worden, overweegt het hof het volgende.
3.5 Volgens HR 15 maart 2002, NJ 2004, 126 - met verwijzing naar de Parlementaire Geschiedenis van Boek 6 BW, blz. 832-833 - kan ook een op de wet gegronde vermogensverschuiving een ongerechtvaardigde verrijking opleveren. Of de verrijking ongerechtvaardigd is, moet blijken uit de strekking van de desbetreffende regeling. Daarbij zal moeten worden bezien of de wetgever heeft beoogd niet alleen de eigendomsverschuiving, maar ook de verrijking te bewerkstelligen. Als de wet de verrijking niet rechtvaardigt, is er plaats voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking, zo volgt uit de Parlementaire Geschiedenis van Boek 6 BW, blz. 829-830.
Uit de strekking van de Lw volgt niet dat die wet aan het verlies van recht het gevolg van de verrijking heeft willen verbinden. Integendeel, de Lw kent zelf immers een stelsel van geldelijke verrekeningen en in de parlementaire geschiedenis van de Lw (en de daaraan voorafgaande Ruilverkavelingswetten) zijn bovendien geen aanwijzingen te vinden dat die wet, weliswaar in werking getreden voor de inwerkingtreding van artikel 6: 212 BW, de strekking heeft een actie uit ongerechtvaardigde verrijking uit te sluiten. Uit de parlementaire geschiedenis van de Ruilverkavelingswet 1924 (Handelingen der Staten-Generaal – 1923-1924, II, 69, Algemene beraadslagingen over het gewijzigd ontwerp van wet, blz. 2403-2408 en 2417 en 2418), waarop niet is teruggekomen in de parlementaire geschiedenis van de latere Ruilverkavelingswetten, volgt veeleer dat de wetgever schadeloosstelling op de plaats acht indien verlies van recht heeft plaatsgevonden. Daarnaast geldt dat de termijnen in de Lw ertoe dienen om binnen korte tijd het proces van ruilverkaveling onherroepelijk te kunnen afronden door middel van onaantastbare vaststelling van de rechten op in de ruilverkaveling betrokken percelen. Uit niets blijkt dat de wetgever bij het stellen van de termijnen heeft beoogd om aan iemand het recht op schadevergoeding te onthouden indien hij een veel omvattend recht als eigendom verliest door het enkel niet gebruiken van een mogelijkheid om binnen een termijn te reageren. In zoverre kan aan [appellanten] ter afwering van hun vordering uit ongerechtvaardigde verrijking niet worden tegengeworpen dat zij zich niet binnen de in de Lw vermelde termijn hebben gemeld als rechthebbende(n). Dat er in dit geval sprake zou zijn van rechtsverwerking heeft de gemeente onvoldoende gesteld.
Dat wellicht extra kosten worden gemaakt doordat achteraf een dergelijke actie plaatsvindt, kan worden opgevangen met de begrenzingen van de actie.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat een actie uit ongerechtvaardigde verrijking in een geval als het onderhavige in beginsel mogelijk is.
3.6 Voor de beantwoording van de vraag of de gemeente daadwerkelijk ongerechtvaardigd is verrijkt en in verband daarmee aan [appellanten] schadevergoeding is verschuldigd -en overigens ook in verband met de primaire vordering in hoger beroep van [appellanten] alsmede de vordering in reconventie van de gemeente- dient vast te staan of [appellanten] (voor de inschrijving van de akte van toedeling in de openbare registers) eigenaar van de in geschil zijnde strook grond waren dan wel (door verjaring) zijn geworden.
3.7 Kort gezegd hebben [appellanten] ter zake in zijn algemeenheid gesteld:
i. dat zij altijd eigenaar zijn geweest van de strook grond en
ii. dat zij daarvan eigenaar zijn geworden door (iia) verkrijgende verjaring in de zin van artikel 3: 99 BW, doordat zij in 1996 de in geschil zijnde strook al meer dan 10 jaar te goeder trouw in bezit hadden, dan wel door (iib) verkrijging na verjaring in de zin van artikel 3: 105 juncto artikel 3: 306 juncto artikel 3: 314 BW, doordat zij in 1996 de in geschil zijnde strook al meer dan 20 jaar in bezit hadden.
3.8 De gemeente heeft zich daartegen, in zijn algemeenheid en zakelijk weergegeven, verweerd als volgt. Zij heeft de hiervoor bij i) en ii) genoemde stellingen betwist. Daarnaast heeft zij (ten aanzien van de stelling onder iib) aangevoerd dat, zo toch moet worden aangenomen dat er sprake is van verjaring in de zin van artikel
3: 105 BW, een beroep daarop onaanvaardbaar en in strijd met de redelijkheid en billijkheid is, ook gezien in het licht van de betrokken maatschappelijke en persoonlijke belangen van omwonenden. Aan dit laatste verweer (ad iib) zal echter worden voorbijgegaan, nu dit, gelet ook op de betwisting daarvan door [appellanten], onvoldoende is onderbouwd. De gemeente heeft zich verder nog verweerd met de stelling dat het petitum te onbepaald is om te worden toegewezen, welk verweer in dit kader door het hof wordt opgevat als het verweer dat niet duidelijk is van welke stukken grond precies [appellanten] stellen eigenaar te zijn. De gemeente heeft echter niet meer gereageerd op de betwisting daarvan door [appellanten] en de in verband daarmee gedane eiswijziging (bij de akte wijziging van eis tevens houdende conclusie van antwoord in reconventie) in eerste aanleg door [appellanten], althans daarvan is niet gebleken. Het hof gaat er daarom van uit dat de gemeente haar verweer omtrent het onduidelijke petitum heeft laten varen en houdt het er voor dat partijen het thans eens zijn dat hun geschil betreft de op productie 13 bij de akte wijziging van eis tevens houdende conclusie van antwoord in reconventie (en productie 1 bij de memorie van grieven) aangeduide stroken grond. Omtrent de bij i) en ii) genoemde stellingen wordt het volgende overwogen.
3.9 Tussen partijen staat vast dat
appellant(e/en) sub eigenaar is/zijn van kadastraal bekend gemeente Groesbeek,
[adres]
1, De Linde - een perceel met huis, café, zaal, - nr 33, sectie I nr ...
erf, weiland, sportvelden
- een perceel tuin - sectie I nr ...
- een perceel parkeerterrein - sectie I nr ...
- een perceel weiland - sectie I nr ...
2, [appellant sub 2] een perceel met huis met tuin en garage nr 31B, sectie I, nr ...
3, [appellant sub 3] een perceel met huis met tuin nr 31AVB, sectie I, nr ...
4, [appellant sub 4] een perceel bouwland ([appellant sub 4] heeft het perceel inmiddels (m.u.v. de in geschil zijnde strook) verkocht aan Proderk B.V.) sectie I, nr 3307
5, [appellant sub 5] een perceel, huis met tuin (tot 1992) nr 138, sectie I, nr ...
6 t/ 8, [appellant sub 6], een perceel, huis met tuin (sinds 1992) nr 138, sectie I, nr ....
[appellant sub 7],
[appellant sub 8]
Het hof is van oordeel dat de bij i) en ii) genoemde stellingen enerzijds voldoende onderbouwd, maar anderzijds ook voldoende betwist zijn en zal [appellanten], die zich beroepen op de rechtsgevolgen van die stellingen, in de gelegenheid stellen daarvan bewijs te leveren als hierna te melden. Bij de bewijslevering kan aan de orde komen waar precies de grenzen van de percelen en de strook grond liggen, hetgeen niet alleen van belang is voor de eigendomskwestie, maar ook voor het eventuele vaststellen van de omvang van de verrijking.
3.10 Ten aanzien van appellanten sub 6, 7 en 8 overweegt het hof nog het volgende. Niet is gebleken van een reactie van [appellanten] op het standpunt van de gemeente dat appellanten sub 6, 7 en 8 de strook grond niet hebben overgedragen gekregen van [appellant sub 5]. Omdat genoemde drie appellanten stellen dat [appellant sub 5] al door verjaring eigenaar was geworden van de hem betreffende strook grond, is de toewijzing van de vordering voor zover die hen betreft in de eerste plaats afhankelijk van de bewijslevering van de stellingen i) en ii) ten aanzien van [appellant sub 5]. [appellanten] - appellanten sub 6, 7 en 8 treden in hoger beroep immers gezamenlijk op met de overige appellanten - dienen, gelet daarop, bovendien te bewijzen dat appellanten 6, 7 en 8 de bewuste strook hebben overgedragen gekregen van [appellant sub 5].
3.11 Om proceseconomische redenen wordt ervoor gekozen eerst op de kwestie van de eigendom van [appellanten] van de strook grond in te gaan alvorens op grief II en grief IV in te gaan. Iedere verdere beslissing op die grieven zal worden aangehouden.
In het incidenteel appèl:
3.12 De beslissing op het incidenteel appèl zal worden aangehouden.
De beslissing
Het hof, recht doende in het principaal en incidenteel appèl:
laat [appellanten] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt
* dat [appellanten] (voor de (plaatsgevonden hebbende of plaats te vinden) inschrijving van de akte van toedeling in de openbare registers) eigenaar van de strook grond, zoals aangegeven op productie 13 bij de akte wijziging van eis tevens houdende conclusie van antwoord in reconventie/productie 1 bij memorie van grieven, zijn (geworden) ofwel
- i. omdat zij altijd eigenaar zijn geweest van die strook grond ofwel
- ii. omdat zij van die strook grond eigenaar zijn geworden door (iia) verkrijgende verjaring in de zin van artikel 3: 99 BW, doordat zij in 1996 de in geschil zijnde strook al meer dan 10 jaar te goeder trouw in bezit hadden, dan wel door (iib) verkrijging na verjaring in de zin van artikel 3:105 juncto artikel 3:306 juncto artikel 3:314 BW, doordat zij in 1996 de in geschil zijnde strook al meer dan 20 jaar in bezit hadden;
* dat appellanten sub 6, 7 en 8 de strook grond waarvan zij stellen dat [appellant sub 5] daarvan altijd de eigenaar is geweest dan wel door verjaring de eigendom heeft verkregen van [appellant sub 5] hebben overgedragen gekregen;
bepaalt dat, indien [appellanten] dat bewijs door middel van getuigen wensen te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr H.C. Frankena, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburg-straat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen in persoon dan wel deugdelijk vertegenwoordigd bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellanten] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van partijen, van hun advocaten en van de getuigen zullen worden opgegeven op de rolzitting van 5 april 2005, ambtshalve peremptoir, waarna dag en uur van de verhoren (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
bepaalt dat partijen, indien zij zich willen beroepen op nieuwe bescheiden, deze tijdig vóór de zitting aan het hof en aan de wederpartij dienen te doen toekomen zodanig, dat deze uiterlijk twee weken vóór de zitting kunnen zijn ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs Heisterkamp, Olthof en Frankena en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 februari 2005.