3.1. Belanghebbende exploiteert een palingkwekerij aan het adres [a-weg 1 te Z].
3.2. De palingkwekerij bestaat uit drie hoofdafdelingen, en wel:
3.2.1. de quarantaine,
3.2.2. de voorkweek, en
3.2.3. de groei.
3.3. In de quarantaine wordt de extern aangekochte glasaal in bakken opgekweekt tot pootaal. De opgroeiende paling wordt op grootte gesorteerd en teruggevoerd of naar een volgende afdeling gebracht. Het voer wordt bovenin de bakken naar behoefte toegediend. Ter voorkoming en bestrijding van ziekten en parasieten worden zonodig hulpstoffen en medicijnen in het water gedoseerd.
3.4. In iedere afdeling wordt het water continu gezuiverd en hergebruikt in de kweekbakken. Ondanks de doorlopende waterzuivering hopen bepaalde afvalstoffen zoals nitraten zich op. Om het nitraatgehalte in het kweekwater binnen aanvaardbare grenzen te houden wordt het water ververst. Andere oorzaken van waterverbruik zijn:
3.4.1. verdamping boven bassins en biofilters;
3.4.2. afvoer van slib door de mechanische filters;
3.4.3. het periodiek (meestal eenmaal per week) schoonspoelen van de ondergedompelde filters;
3.4.4. het sorteren van de vis waarbij de bassins geleegd worden;
3.4.5. het afzwemmen en verkopen van paling.
3.5. Aan het opgepompte water wordt door belanghebbende zelf slechts uit curatieve overwegingen schoksgewijs en incidenteel zout (NaCl) toegevoegd om tijdelijke uitbraken van parasieten bij vis te bestrijden.
3.6. Bij beschikking van gedeputeerde staten van Gelderland van 3 oktober 1990, nr. [MW90.01] (productie 3 bij het aanvullende beroepschrift), is aan belanghebbende vergunning verleend voor het onttrekken van 50 000 m³ grondwater per kwartaal met een maximum van 200 000 m³ per jaar.
3.7. Deze vergunning is bij beschikking van gedeputeerde staten van Gelderland van 14 maart 1995, nr. [MW94.02] (productie 4 bij het aanvullende beroepschrift en bijlage 9 van het verweerschrift), zodanig gewijzigd dat vergunning is verleend voor een hoeveelheid van 500 000 m³ per jaar.
3.8. In 1995 heeft belanghebbende 365 350 m³ grondwater opgepompt met behulp van twee bronpompen die elk een uurcapaciteit hebben van 43 m³.
3.9. Over het eerste kwartaal en vervolgens over de maanden april en juni tot en met oktober 1995 heeft belanghebbende in totaal ƒ 46 314 aan grondwaterbelasting voor een onttrokken hoeveelheid van 272 450 m³ op aangifte voldaan. Over de maand mei heeft zij aangifte gedaan van verschuldigdheid van ƒ 5 081 voor een onttrokken hoeveelheid van 29 894 m³. Op deze aangifte is geen belasting voldaan.
3.10. Bij brieven van 19 respectievelijk 28 december 1995 (producties 8) heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om teruggaaf van de zo-even bedoelde grondwaterbelasting en gedeputeerde staten van Gelderland om teruggaaf van provinciale grondwaterheffing over dat jaar. Als gelijkluidende reden voor beide verzoeken is opgegeven:
Blijkens de bijgevoegde bijlagen achten wij het in de toekomst niet meer noodzakelijk om aangifte te doen van grondwateronttrekking, omdat wij gezien het begrip “grondwater” niet onder deze belastingplicht vallen.
Dit bedrijf heeft tevens extra inspanningen moeten verrichten gezien de slechte kwaliteit van het grondwater, waarin in hoge mate aanwezig zijn 1,2-dichlooretheen en trichlooretheen. Door continue filtratie vindt er de nodige sanering plaats.
Wij hopen u hiermede voldoende te hebben geïnformeerd en vragen u vriendelijk medewerking te verlenen aan ons verzoek.
3.11. De genoemde bijlagen zijn:
3.11.1. een kopie van een brief van het college van burgemeester en wethouders van [Z] van 15 augustus 1989 waarbij belanghebbende een exemplaar is toegezonden van het rapport van [A-laboratorium] van juli 1989;
3.11.2. een ‘Blad 1 van 1’ met resultaten van een ‘klassiek chemische analyse’ ‘Betreffende: effluent’ bemonsterd door belanghebbende, van [A-laboratorium te S], volgens welke het op 29 mei 1995 genomen monster 510 mg/l aan chloride bevat;
3.11.3. blad 4 van de rapportage van [B-architectenbureau] van 12 augustus 1994 die als productie 5 door belanghebbende en als bijlage 19 door de Inspecteur is overgelegd.
3.12. Op het verzoek heeft de Inspecteur bij brief van 10 januari 1996 (productie 9, tevens bijlage 16 bij het verweerschrift) geantwoord:
Naar aanleiding van uw bericht van 19 december 1995 deel ik u mee, dat u met ingang van heden bent verwijderd uit ons bestand van belastingplichtigen voor de belasting op grondwater. Dit houdt in dat met ingang van 1 januari 1996 aan u geen aangiftebiljet meer wordt uitgereikt.
In dit verband wil ik u nog wijzen op de tekst van artikel 3 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994. Dit artikel bepaalt dat u gehouden bent, vóór het tijdstip waarop de belasting moet worden betaald, bij mij een schriftelijk verzoek om uitreiking van een aangiftebiljet in te dienen als er (wederom) sprake is van belastingplicht als bedoeld in artikel 4 van de Wet belastingen op milieugrondslag. Ik merk daarbij op dat het niet voldoen aan deze verplichting zal worden aangemerkt als een strafbaar feit.
3.13. Bij beschikking van 19 januari 1996 heeft de Inspecteur teruggaaf verleend van de grondwaterbelasting die belanghebbende in 1995 op aangifte had voldaan tot het voormelde bedrag van ƒ 46 314.
3.14. De belasting- en registratieplicht van belanghebbende voor de grondwaterbelasting over het tijdvak van 1 januari 1995 tot en met 30 september 2000 is onderzocht door het Centraal Milieubelastingenteam (CMT) van de voormelde eenheid van de Inspecteur. De bevindingen van het CMT zijn neergelegd in het rapport van 9 april 2001, waarvan een kopie door belanghebbende is overgelegd als tweede onderdeel van productie 10 en door de Inspecteur als derde onderdeel van bijlage 6. Daarin is onder 3 en 6.1 vermeld, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
3.14.1. Tot november 1996 was sprake van één bron. Daarover zijn geen nadere gegevens bekend.
3.14.2. In november 1996 zijn door een Belgisch bedrijf bij belanghebbende twee bronnen geslagen met een totale boordiepte van 408 onderscheidenlijk 222 meter.
3.14.3. Volgens opgaaf van de directeur van belanghebbende had het water uit de bron van 408 meter een chloridegehalte van 25 000 milligram per liter (mg/l). Deze opgaaf berustte niet op een analyserapport en is naderhand door de directeur herroepen. Het chloridegehalte van de bron van 222 meter was onbekend. Volgens een later overgelegd stuk is door de firma die de bronnen geslagen heeft een chloridegehalte van 1000 mg/l vastgesteld. Beide bronnen zijn in werking geweest tot oktober 1999.
3.14.4. De samenstelling van het grondwater uit de bron die voor november 1996 in gebruik was, is niet bekend. Hiervan waren volgens de directeur geen analyserapporten aanwezig.
3.14.5. Tijdens de controle is het volledige rapport van de onder 3.11.2 genoemde analyse gevonden. Uit het bijbehorende deel – het controlerapport vermeldt dat het als bijlage 4 daarbij is gevoegd maar is noch door belanghebbende noch door de Inspecteur overgelegd – blijkt dat geen grondwater is geanalyseerd doch afvalwater.
3.14.6. Tijdens de bedrijfsbezichtiging is vastgesteld dat op diverse plaatsen langs de kweekbakken zakken zout lagen opgeslagen. Het zout wordt binnen het kweekproces verbruikt. Een verhoging van het chloridegehalte in het afvalwater ligt derhalve erg voor de hand.
3.14.7. De directeur heeft medegedeeld dat hij wist dat een analyse van het afval-water als een analyse van grondwater werd gepresenteerd. Dit werd gedaan omdat men zich ervan bewust was dat het afvalwater dan meer bestanddelen bevatte die een bepaalde invloed hebben op de samenstelling, waaronder het chloridegehalte.
3.14.8. Belanghebbende laat haar afvalwater regelmatig door [A-laboratorium] analyseren ten behoeve van het zuiveringschap. Het afvalwater wordt op meer onderdelen geanalyseerd; slechts incidenteel wordt hierbij het chloridegehalte gemeten. Tijdens de controle zijn deze analyserapporten nader bekeken. Hieruit bleek dat de hoeveelheid chloride varieerde van 265 tot 540 mg/l. Het afvalwater had eenmaal een chloridegehalte dat lag beneden de norm zout/zoet zoals genoemd in de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm). Deze analyse dateerde van 25 juni 1997.
3.14.9. Gedurende het onderzoek is ook een analyse met de uitdrukkelijke omschrijving ‘grondwater’ uit 1998 gevonden, volgens welke de dosis chloride werd vastgesteld op 145 mg/l. Gelet op wat door de directeur is gemeld, moet dit grondwater afkomstig zijn uit de bron van 222 meter diepte.
3.14.10. Voorts heeft de directeur ter sprake gebracht dat regelmatig water uit de bron van 408 meter diepte werd gemengd met water uit de bron van 222 meter diepte om daarmee een aanvaardbare kwaliteit voor de palingen te bereiken. Hiertoe moet de mengverhouding volgens een becijfering van de controlerend ambtenaar 1 op ruim 2,19 geheel chloridevrij water zijn. Hierbij blijft het zout dat tijdens het kweekproces wordt toegevoegd geheel buiten beschouwing. Het toevoegen van zout lijkt dan erg onlogisch als men in de bron reeds over voldoende zout in het als proceswater te gebruiken grondwater beschikt.
3.14.11. Tijdens de controle is op 26 oktober 2000 zo dicht mogelijk bij de bron een tweetal grondwatermonsters genomen. Eén monster is in goede staat en met ongeschonden verzegeling op 1 november 2000 bij het Douane Laboratorium te [T] ontvangen. Het andere monster ligt nog ten kantore van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen [Q]. Uit de analyse van het Douane Laboratorium bleek dat het grondwater 80 mg chloride bevatte.
3.14.12. Belanghebbende heeft aangegeven dat vanaf oktober 1999 enkel grondwater met minder dan 300 mg chloride per liter is onttrokken.
3.14.13. Op grond van het onder 3.14.2 tot en met 3.14.11 vermelde wordt ervan uitgegaan dat in het tijdvak van 1 januari 1995 tot 1 december 1996 en vanaf oktober 1999 grondwater is onttrokken met minder dan 300 mg chloride per liter. In de tussenliggende periode is grondwater onttrokken uit een bron met minder dan 300 mg chloride per liter en grondwater uit een bron met 1000 mg chloride per liter.
3.15. De naheffingsaanslag is berekend op (365 350 m³ à ƒ 0,17 ofwel) ƒ 62 109.