ECLI:NL:GHARN:2004:AO7304
Gerechtshof Arnhem
- Eerste aanleg - meervoudig
- C.M. Ettema
- J.A. Monsma
- J.W. Zwemmer
- Rechtspraak.nl
Schending van het vertrouwensbeginsel bij belastingaanslag en beroepskosten
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 26 februari 2004 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij belanghebbende, een particulier, in beroep ging tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2000. Belanghebbende stelde dat de Inspecteur de indruk had gewekt dat zijn aangifte grondig was beoordeeld bij het vaststellen van de voorlopige aanslag op 27 maart 2001, en dat er daarom niet meer van deze voorlopige aanslag afgeweken kon worden. Het Hof oordeelde dat dit betoog faalde, omdat op het voorlopige teruggaafbiljet duidelijk was vermeld dat de teruggaaf voorwaardelijk was verleend en dat de aangifte nog beoordeeld moest worden. Het Hof concludeerde dat er geen schending van het vertrouwensbeginsel had plaatsgevonden.
Daarnaast behandelde het Hof de aftrekbaarheid van beroepskosten die belanghebbende had opgevoerd. Belanghebbende had in totaal ƒ 242.654 aan beroepskosten in mindering gebracht, maar het Hof oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat deze kosten daadwerkelijk waren gemaakt voor het verwerven, innen of behouden van inkomsten. Het Hof stelde de aftrekbare beroepskosten vast op ƒ 1.073, het forfaitaire bedrag dat in aanmerking kan worden genomen bij aanwezigheid van inkomsten uit vroegere arbeid.
Verder werd de periodieke bijdrage van VROM voor de eigen woning besproken, waarbij het Hof oordeelde dat deze bijdrage een periodieke uitkering van publiekrechtelijke aard was en niet als schuldaflossing of rentebetaling kon worden aangemerkt. Het Hof verwierp ook het standpunt van belanghebbende dat er sprake was van dubbele heffing over het huurwaardeforfait, aangezien inkomstenbelasting en onroerendezaakbelasting verschillende belastingsoorten zijn.
Uiteindelijk verklaarde het Hof het beroep van belanghebbende deels gegrond, verminderde het belastbaar inkomen en kende het hem een vergoeding van het griffierecht toe. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de belanghebbende en de Inspecteur, en het Hof benadrukte dat tegen deze mondelinge uitspraak geen beroep in cassatie mogelijk was, maar dat partijen wel een schriftelijke uitspraak konden verzoeken.