11 april 2000
derde civiele kamer
rolnummer 99/262
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
procureur: mr P.A.C. de Vries,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats geïntimeerde],
geïntimeerde,
procureur: mr J.C.N.B. Kaal.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwe-zen naar de inhoud van het vonnis van 31 december 1998 dat de arrondisse-mentsrechtbank te Zutphen tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser en ge-ïnti-meer-de (hierna ook te noe-men: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen; van dat vonnis is een fotocopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 2 maart 1999 aangezegd van dat vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijf grieven tegen het bestre-den vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangebo-den en een aan-tal nieuwe pro-ducties in het geding gebracht en heeft hij gecon-cludeerd dat het hof het vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het in eerste instantie gevorderde zal toewijzen en derhalve [geïntimeerde] zal veroordelen bij (bedoeld is:) arrest, voorzoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van:
a. de vergoeding van de door [appellant] geleden en nog te lijden schade, bestaande uit verlies aan arbeidsvermogen en geleden en nog te lijden immate-riële schade als gevolg van het aan hem op 27 april 1996 overkomen ongeval alsmede de vergoeding van de door hem gemaakte kosten, deze schade en kosten nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
b. de wettelijke rente over de sub a. genoemde bedragen vanaf 27 april 1996 tot de dag der algehele voldoening;
c. de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
2.3 Daarna heeft [appellant] akte verzocht van het overleggen van een productie.
2.4 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en ver-weer gevoerd, -heeft zij bewijs aangebo-den en heeft zij geconclu-deerd dat het hof het vonnis, al dan niet onder aanvulling en verbetering van gronden, zal bevestigen alsmede [appellant] zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
Hetgeen de rechtbank in haar vonnis onder 2 heeft vastgesteld, staat ook in hoger beroep als onbestreden vast. Daaraan wordt nog het volgende toege-voegd.
[geïntimeerde] deed voor het derde achtereenvolgende jaar recreatief aan het kloot-
schieten -mee. Zij kende de door de rechtbank onder 2 opgenomen veiligheids-re-gels, waaronder de wijze waarop de kloot geworpen moest worden (onder-hands en laag iets boven of over de grond). Na een sanitaire en ravitaillerings-pauze had zij als eerste de werp-beurt. De groep was zich toen nog aan het forme-ren/op-stellen. Na [geïntimeerde] zou [appellant] aan de beurt zijn. Hij zou moeten gooien vanaf de plek waar de door [geïntimeerde] te werpen kloot terecht kwam. Zover is het door het ongeval niet gekomen.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In het kader van deze sport- en recrea-tiebeoefening heeft de rechtbank kennelijk naar aanleiding van het arrest HR 28 juni 1991, NJ 1992, 622 (natrap-pen) geoor-deeld dat niet reeds het enkele, in dit geval veronderstellen-der-wijs aangeno-men, overtre-den van de spelregels, waaronder die ter bescher-ming van de veiligheid van de spelers, onrechtmatig is en voorts geoordeeld dat ook de uitvoering van de worp niet abnor-maal gevaarlijk was, maar een misslag. Daartegen komt [appellant] met alle grieven op, die zich dan ook voor een gezamenlijke behandeling lenen.
4.2 In bedoeld arrest (r.o. 3.3) is onder meer geoordeeld dat niet reeds het enkele overtreden van de spelregels, waaronder regels ter bescherming van de veiligheid van de spelers, onrechtmatig is, maar dat de overtreding van een spelregel wel een factor is die meeweegt bij de beoordeling van de onrecht-matigheid. Deze regel is stellig ingegeven door het daaraan voorafgaande (en ook in HR 19 oktober 1990, NJ 1992, 621, r.o. 3.3 (tennisongeval) voorko-mende) rechts-oordeel dat de deelnemers aan een sport tot op zekere hoogte ge-vaarlijke gedragingen, waartoe het spel uitlokt, over en weer van elkaar hebben te verwachten.
Bij het klootschieten gaat het echter niet om een spel waaraan meer deelne-mers tegelijkertijd actief jegens elkaar deelnemen: dat is alleen degene die de kloot werpt, terwijl een of enkelen de kloot daarna kunnen zoeken en de andere deelnemers op dat moment slechts het spel kunnen volgen. De voor de werper geldende, aan de worp voorafgaande regels (waarschuwen, zich vergewissen en nogmaals waar-schuwen) strekken stellig tot bescherming van de veiligheid van de (zeker na de pauze toen nog geen kloot geworpen was) andere, passieve deelnemers, die in dat stadium min of meer gelijk gesteld kunnen worden met toeschouwers. Van de werper mag daarom worden verwacht dat deze, juist na een pauze tijdens het hergroeperen van de andere, passieve deelnemers, de aan de worp voorafgaan-de veiligheidsregels in het belang van hun veilig-heid nauwkeurig in acht neemt en zich, alvorens te werpen, verge-wist van hun positie in/bij het veld alsmede dat hun aandacht weer bij het werpen is (vergelijk hof Amsterdam 24 maart 1988, VR 1989, 107 (werknemers golfclub). Dat mogen de andere, passieve deelne-mers ook in redelijkheid van de werper verwachten. Juist na zo'n pauze kan ook niet worden gezegd dat dergelijke aan de worp voorafgaan-de veilig-heidsre-gels in het vuur van het spel gemakke-lijker worden verwaar-loosd of dat het spel daartoe uitlokt. Onder deze gegeven omstandigheden kan schending door [geïntimeerde] van (een of meer) aan de worp vooraf-gaande veiligheids-normen (waar-schu-wen, zich vergewissen en nogmaals waarschuwen) een onrechtmatige daad jegens [appellant] opleveren.
Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] die normen niet nageleefd. [geïntimeerde] heeft dat gemoti-veerd bestreden. De bewijslast van deze stelling rust in beginsel op [appellant]. [naam mededeler 1] vermeldt in zijn schriftelijke verklaring (productie 1 bij conclusie van repliek) dat hij na een waarschuwing(-skreet) van [geïntimeerde] (om-)keek, dat hij toen direct de bal zag aankomen en dat toen nog niet de gehele groep de vereiste plaats had ingeno-men. In haar schriftelijke verklaring (produ-ctie 2 bij die conclusie) vermeldt mevrouw [naam mededeler 2] dat zij, op een afstand van 5 meter, geen waarschu-wing gehoord heeft, dat er tijdens de worp geen enkele reden was om aan te nemen dat het spel weer was begonnen en dat er nog spelers langs de straat liepen. In haar schrifte-lij-ke verklaring (productie 3 bij die conclusie) vermeldt mevrouw [naam mededeler 3] dat [geïntimeerde] zonder te waarschuwen heeft gegooid. De verklaring van [naam mededeler 1] maakt weliswaar melding van een waar-schuwing(-skreet), maar suggereert op zijn minst dat er nauwelijks nog tijd was om daarop het veld te ruimen. Bewijsmateriaal waaruit afdoende zou kunnen worden afgeleid dat [geïntimeerde] die normen wel heeft nage-leefd, is niet voorhanden. Daarmee heeft [appellant] zijn stelling voorshands afdoen-de bewezen. [geïntimeerde] zal tot het tegenbewijs worden toegelaten.
4.3 Voorts heeft [appellant] aan zijn vordering wegens onrechtmatige daad ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] de kloot in strijd met de regel hoog door de lucht heeft gegooid, waardoor [appellant] ter hoogte van 1.70 m op zijn voorhoofd werd geraakt, en voorts dat [geïntimeerde] de kloot (met een afwijking van meer dan 45 graden) volkomen in de verkeerde richting heeft gegooid. In haar vonnis onder 5.2, tweede alinea heeft de rechtbank als onweersproken oorzaak aangemerkt dat [geïntimeerde] de kloot te lang heeft vastgehouden, met alle gevolgen vandien voor de hoogte en de koers van de kloot, hetgeen de rechtbank niet aanmerkt als een abnormaal gevaarlijke gedraging, maar als een misslag. Daartegen komt [appellant] speciaal met grief 3 op.
Tussen partijen staat in hoger beroep vast dat [geïntimeerde] de kloot tijdens de onderhandse zwaaibe-weging te lang heeft vastgehouden, met als gevolg dat deze te hoog (uiteinde-lijk minstens op 1.70 m) en ongeveer 45 graden naar links is afgebogen. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] nonchalant en ongecon-centreerd gegooid.
Dat kan echter niet worden afgeleid uit het verloop van de worp en/of de baan van de kloot. [geïntimeerde] was een recreante die voor het derde achtereenvolgende jaar een dag meespeelde. Dat zij meer ervaring gehad zou hebben, is niet gesteld of gebleken. Haar overtreding van deze spelregel moet veeleer ver-klaard worden door haar gebrek aan ervaring met en beheersing van het werpen dan het gestelde, maar na betwisting geenszins aangetoonde noncha-lante en ongecon-centreerde gedrag bij de worp. Binnen deze spelsitua-tie moeten de deelnemers aan het spel gedragingen waartoe het spel (zeker bij niet of nauwelijks ervaren recreanten) uitlokt, waaronder onvermijdelijk van tijd tot tijd ook misslagen, over en weer van elkaar verwachten. De worp wordt niet onzorg-vuldig op de enkele grond dat zij door een ongelukkige samenloop van omstan-digheden tot gevolg heeft dat een der deelnemers ([appellant]) let-sel heeft opgelopen (vergelijk de beide eerder vermelde HR-arresten).
[appellant] heeft nog wel bewijs aangeboden van zijn stelling dat [geïntimeerde] de vooraf-gaande instructiebijeenkomst niet heeft bijgewoond maar [geïntimeerde] heeft dat vervol-gens niet meer bestreden, zodat het vaststaat en het bewijsaanbod wordt gepasseerd. [appellant] heeft echter niet gesteld dat [geïntimeerde], die bekend was met de wijze waarop de kloot gewor-pen moest worden, na het bijwonen van de instructie anders geworpen zou hebben dan zij nu in feite gedaan heeft. Grief 3 wordt daarom verworpen.
4.4 Indien [geïntimeerde] niet in haar tegenbewijs slaagt, haar nalaten vóór de worp onrechtmatig is, en de grieven 1, 2 en 4 in dat geval gegrond zijn, komen de door [geïntimeerde] in de eerste aanleg aan de orde gestelde stellingen en weren aan de orde voor zover deze door gegrondbevinding van de grieven relevant worden voor de bepaling van het uiteindelijke dictum in appèl.
4.5 Nu het door de veiligheidsregels te keren gevaar van verwonding van een andere deelnemer zich in de vorm van een ongeval heeft verwezen-lijkt, is daarmee het oorzakelijk verband tussen een schending van die veilig-heidsregels en het ongeval in beginsel gegeven (vergelijk recent HR 24 decem-ber 1999, RvdW 2000, 11, r.o. 3.4.2).
[geïntimeerde] beroept zich er subsidiair op dat de schade mede een gevolg is van de aan [appellant] toe te rekenen omstan-dig-heid dat deze overeenkomstig de spelregels oplettend moest zijn, de waarschuwing(-en) had moeten horen en bij oplettendheid de kloot had kunnen ontwijken.
Aan haar beroep op artikel 6:101 lid 1 BW heeft [geïntimeerde] met name niet mede ten grondslag gelegd dat [appellant] zich niet ter plaatse had mogen ophou-den. De van de deelnemers aan het klootschieten vereiste oplettendheid geldt uiteraard pas vanaf het moment dat voor hen kenbaar is dat het spel hervat wordt. Waar tussen partijen vaststaat dat de groep zich nog aan het forme-ren/opstel-len was en niet blijkt dat iemand daadwerkelijk de leiding had, hangt die kenbaarheid in belangrijke mate af van een of meer waarschuwingen door de werpster, [geïntimeerde], en de mate waarin zij de andere deelnemers, onder wie [appellant], de gelegenheid heeft geboden om tijdig het veld te ruimen. Over dit verweer zal mede naar aanleiding van de uitkomst van de getuigen-verhoren pas nadien definitief worden beslist.
4.6 Meer subsidiair heeft [geïntimeerde] aanvankelijk (bij conclusie van antwoord) de gestelde gevolgen van het onge-val bestreden. [appellant] heeft daarop (bij conclusie van repliek als productie 5) een beslissing van de bedrijfsvereniging van 18 juni 1997 overgelegd, waarbij aan hem, na 52 weken arbeidsonge-schiktheid, met ingang van 30 juni 1997 op basis van een arbeidsongeschikt-heid van 80 tot 100 % AAW- en WAO-uitkeringen zijn toegekend. Vervolgens heeft [geïntimeerde] (bij conclusie van dupliek sub 12) deze kwestie verder onbespro-ken gelaten. Aldus heeft zij onvoldoende gemotiveerd de aannemelijkheid betwist dat [appellant] mogelijk als gevolg van het ongeval schade heeft geleden (vergelijk onder meer HR 27 november 1998, NJ 1999, 685).
Tegen de gevorderde toewijzing van alle wettelijke rente vanaf de ongevalsda-tum heeft [geïntimeerde] zich verzet voorzover de vordering betrekking heeft op schade die op die datum nog niet werd geleden. Daartegen heeft [appellant] terecht geen bezwaar gemaakt. Het voor toewij-zing van wettelijke rente ingevolge artikel 6: 119 lid 1 BW vereiste verzuim verlangt blijkens artikel 6: 81 BW immers tenmin-ste de opeis-baarheid van de prestatie, die weer afhangt van het moment waarop de schadepost intreedt. Dat kan voor de diverse schadepos-ten uiteenlo-pend zijn en kan daarom pas in een schadestaatprocedu-re worden beslist.
4.7 Direct voorafgaand aan de getuigenverhoren wordt een - korte - schikking-s-compari-tie van partijen belegd. Na afloop van de getuigen-verhoren wordt de comparitie voortgezet ter verkrijging van nadere inlichtingen en om te onder-zoeken of partijen het (alsnog) op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.
4.8 Tussentijds cassatieberoep wordt uitgesloten. Verder wordt iedere beslissing aangehouden.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen ([appellant] en [geïntimeerde] in persoon en laatstgenoemde vergezeld door iemand van haar aansprakelijkheidsverzekeraar die hetzij be-voegd hetzij speciaal schriftelijk ge-machtigd is tot het aangaan van een schik-king) tezamen met hun raadslieden zullen verschij-nen voor het tot raadsheer-com-missaris benoemde lid van het hof mr A.W.Steeg, die daartoe zit-ting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburg-straat 2-4 te Arnhem op een nader door hem te bepalen dag en tijdstip, zulks opdat kan wor-den onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
laat [geïntimeerde] direct aansluitend aan deze comparitie toe tot het tegenbe-wijs in die zin dat zij voordat zij de kloot wierp:
- de andere deelnemers duidelijk gewaarschuwd heeft dat zij ging gooien,
- zich er vervolgens van vergewist heeft dat de deelnemers voldoen-de afstand van haar hadden genomen (om te voorkomen dat zij door de kloot zouden worden getroffen) en de aandacht bij het werpen hadden
- en tenslotte de deelnemers nogmaals gewaarschuwd heeft;
bepaalt dat, indien [geïntimeerde] dat tegenbewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal ge-schieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr A.W.St-eeg, die daartoe direct aansluitend aan de comparitie zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburg-straat 2-4 te Arn-hem;
bepaalt dat het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderda-gen van partijen, van hun advocaten en van de getuigen zullen worden
opgegeven ter rolzitting van 25 april 2000, ambt-s-halve pe-remp-toir, waarna dag en uur van de verhoren (ook indien voor-melde opgave van een of meer der partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastge-steld en in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden ver-leend;
bepaalt dat beroep in cassatie van dit arrest niet zal kunnen worden ingesteld dan tegelijk met een eventueel cassatieberoep van het eindar-rest;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs Makkink, Steeg en Wesseling-Lubberink en in tegenwoordigheid van de griffier uitge-sproken ter open-bare terechtzitting van
11 april 2000