ECLI:NL:GHARN:1998:AA1325
Gerechtshof Arnhem
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de onroerende zaak status van een recreatiehuisje
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 17 september 1998 uitspraak gedaan over de status van een recreatiehuisje dat door de belanghebbende wordt gebruikt. De belanghebbende is de feitelijke gebruiker van een gebouw dat als weekend-/recreatiehuisje is aangeduid, gelegen aan de *a-dijk 50 te *Q. Het gebouw is oorspronkelijk een demontabele verplaatsbare houten directiekeet, die in 1947 is gedemonteerd en naar een andere locatie in de gemeente *R is verplaatst. Na enkele jaren is het gebouw opnieuw gedemonteerd en naar de huidige locatie verplaatst, waar het weer in elkaar is gezet en voor recreatiedoeleinden is gebruikt. In de loop der tijd is het gebouw uitgebreid met slaapgelegenheid en bergruimte, maar het is nooit verankerd in de grond.
De centrale vraag in deze zaak is of het gebouw terecht door burgemeester en wethouders (b en w) is aangemerkt als onroerende zaak. Volgens artikel 3, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is een gebouw onroerend indien het duurzaam met de grond is verenigd. Het hof verwijst naar een arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 1997, waarin is gesteld dat een gebouw duurzaam met de grond kan zijn verenigd als het naar aard en inrichting bestemd is om ter plaatse te blijven. Het hof concludeert echter dat, hoewel het gebouw visueel met de grond verbonden lijkt, de aard en inrichting van het gebouw zodanig zijn dat het niet kan worden beschouwd als duurzaam met de grond verenigd.
Het hof oordeelt dat de omstandigheden, zoals het feit dat het gebouw niet is aangesloten op nutsvoorzieningen en niet geschikt is voor permanente bewoning, in combinatie met de visuele verbinding met de grond, niet voldoende zijn om te concluderen dat het gebouw als onroerende zaak moet worden aangemerkt. Het beroep van de belanghebbende wordt gegrond verklaard, en de eerdere uitspraak wordt vernietigd. Het hof gelast de gemeente om het door de belanghebbende gestorte griffierecht te vergoeden.