ECLI:NL:GHARL:2025:855

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
18 februari 2025
Zaaknummer
200.344.609/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke schorsing van tenuitvoerlegging en afwijzing van zekerheidsstelling in civiele zaak tussen A.P. Machinebouw B.V. en eenmanszaak naar Pools recht

In deze zaak heeft A.P. Machinebouw B.V. (APM) hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, dat op 24 juli 2024 is uitgesproken. APM, die zich bezighoudt met de bouw en ontwikkeling van machines voor de agrarische sector, heeft een geschil met een Poolse eenmanszaak, vertegenwoordigd door [naam1], die deze machines in Polen verhandelt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat APM tekortgeschoten was in de nakoming van een exclusiviteitsbeding in een overeenkomst met de eenmanszaak, en had APM veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag.

In het hoger beroep heeft APM verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis, met de argumentatie dat er sprake is van kennelijke misslagen in het eerdere vonnis en dat de belangenafweging in haar voordeel zou moeten uitvallen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van APM en de mogelijke gevolgen van de tenuitvoerlegging voor haar. Het hof heeft geoordeeld dat de tenuitvoerlegging van de veroordeling tot betaling van € 341.382,36 gedeeltelijk wordt geschorst, maar dat de vordering voor het overige wordt afgewezen. De zaak wordt verwezen naar de rol voor verdere procedurele stappen.

De beslissing van het hof is gemotiveerd door de belangenafweging tussen APM en de eenmanszaak, waarbij het hof concludeert dat de belangen van de eenmanszaak zwaarder wegen dan die van APM. De kosten van het incident worden aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.344.609/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 567255
arrest in het incident van 18 februari 2025
in de zaak van
A.P. Machinebouw B.V.,
die is gevestigd in Emmeloord,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiseres in voorwaardelijke reconventie,
hierna:
APM,
advocaat: mr. C. Geffroy uit Heerenveen,
tegen
[geïntimeerde] , eenmanszaak naar Pools recht van [naam1],
die is gevestigd in [plaats1] , Polen
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie en verweerster in voorwaardelijke reconventie,
hierna:
[geïntimeerde]en
[naam1],
advocaat: mr. D.R. Wesselink uit Alkmaar.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

APM heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, op 24 juli 2024 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
• de dagvaarding in hoger beroep
• de memorie van grieven, tevens houdende incidentele vordering ex. art. 351 Rv en 235 Rv
• de conclusie van antwoord in het incident.

2.De kern van de zaak

2.1
Het hof gaat bij de beoordeling van dit incident uit van de volgende feiten.
2.2
APM bouwt en ontwikkelt (grondverzet)machines voor de agrarische sector en voor de weg- en waterbouw. De heer [naam2] is (indirect) bestuurder van APM.
2.3
[geïntimeerde] is een Poolse onderneming in de vorm van een eenmanszaak van [naam1] en houdt zich bezig met het verhandelen van deze machines in Polen. Rond 2019 heeft [naam1] ook een Poolse vennootschap met dezelfde naam opgericht.
[geïntimeerde] stelt dat op 11 september 2007 een
Alleenverkoopovereenkomst(Avo) is overeengekomen met APM. In de Avo is onder meer een exclusiviteitsbeding opgenomen.
2.4
In november 2018 hebben [naam2] en [naam1] de Poolse vennootschap AP-MC Polska sp. z o.o. opgericht. [naam2] en [naam1] waren ieder voor 40% aandeelhouder van AP-MC. De heer [naam3] hield de overige 20% van de aandelen. [naam1] heeft zijn aandelen in AP-MC op 21 april 2023 verkocht aan [naam2] en [naam3] .
2.5
AP-MC heeft zich in Polen ook bezig gehouden met de (ver)koop van machines van APM. Hierdoor heeft APM volgens [geïntimeerde] het exclusiviteitsbeding geschonden.
2.6
[geïntimeerde] heeft vervolgens bij de rechtbank een verklaring voor recht gevorderd die inhoud dat APM tekortgeschoten is in de nakoming van de Avo, met veroordeling de inbreuk op de Avo per direct te staken. Ook vordert [geïntimeerde] ontbinding van de aparte koopovereenkomst die strekt tot levering van machines en veroordeling van APM tot betaling van € 375.241,84 en € 5.201,- en vergoeding van schade, nader op te maken bij staat.
2.7
APM heeft in voorwaardelijke reconventie gevorderd dat, in het geval alle vorderingen van [geïntimeerde] worden afgewezen, de rechtbank voor recht verklaard dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door beslag te laten leggen en de schade die daaruit is ontstaan te vergoeden.
2.8
In haar conclusie van antwoord in reconventie heeft [geïntimeerde] rectificatie van de in de dagvaarding gebruikte partijaanduiding verzocht in die zin dat ‘de vennootschap opgericht naar Pools recht [geïntimeerde] ’ moet worden aangepast in ‘de eenmanszaak naar Pools recht [geïntimeerde] van [naam1] ’. APM heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.9
De rechtbank heeft de rectificatie van de partijaanduiding toegestaan en daartoe overwogen dat voor APM duidelijk was dat deze procedure ziet op een geschil tussen APM en [geïntimeerde] de eenmanszaak.
2.1
Verder heeft de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie grotendeels toegewezen en voor recht verklaard dat APM tekortgeschoten is in de nakoming van de Avo, de koopovereenkomst tussen partijen ontbonden en APM veroordeeld tot betaling van
€ 341.382,36 en € 5.201,- vermeerderd met rente en kosten en tot betaling van de proceskosten van € 11.006,21. De rechtbank heeft dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

3.Het oordeel van het hof

3.1
In het incident vordert APM dat de tenuitvoerlegging van het vonnis van 24 juli 2024 (al dan niet partieel) wordt geschorst totdat op het hoger beroep is beslist. Subsidiair vordert APM dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot het stellen van zekerheid voor een bedrag van
€ 416.879,41, al dan niet door middel van een bankgarantie.
3.2
Ter onderbouwing van deze vordering heeft APM allereerst een aantal kennelijke misslagen in het vonnis van de rechtbank aangevoerd, waaronder het toestaan van de rectificatie van de partijaanduiding en de bewijslastverdeling ten aanzien van de geldigheid van de handtekening van APM op de Avo.
3.3
Ten aanzien van de te maken belangenafweging voert APM verder aan dat [geïntimeerde] dan wel [naam1] weldegelijk wetenschap hadden van de activiteiten van AP-MC en daarmee dus ook van de inbreuk van APM op de (al dan niet tussen partijen gesloten) Avo, zo blijkt ook uit de logbestanden van het boekhoudprogramma van AP-MC. Daarnaast wijst APM op een door haar opgesteld overzicht met berekening van de vermeende door [geïntimeerde] geleden schade. De omvang van de schade kan op basis hiervan nooit uitkomen op € 341.382,36, maar bedraagt hooguit € 16.970,14 (ofwel € 23.763,38 respectievelijk € 87.988,46). Verder heeft APM meerdere financieringen lopen bij de bank en bij tenuitvoerlegging van het vonnis zal de bank zich mogelijk terugtrekken als financier, met alle gevolgen van dien. Bovendien zal bij tenuitvoerlegging van het vonnis de opbrengst voor [geïntimeerde] laag zijn, omdat alle goederen van APM via een pandrecht in zekerheid zijn gegeven aan de bank. Ten slotte is sprake van een zeer groot restitutierisico aan de zijde van de eenmanszaak [geïntimeerde] . [naam1] is al op leeftijd, heeft de Belgische nationaliteit en woont in Polen. Het is APM niet bekend of [naam1] bezittingen heeft (en hoeveel), en het is dan ook maar zeer de vraag of het totale bedrag aan APM kan worden terugbetaald.
3.4
[geïntimeerde] concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van APM in de kosten van het incident.
Juridisch kader
3.5
Bij de beoordeling van een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging heeft op grond van het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019 [1] het volgende te gelden.
a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser of verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
Kennelijke misslagen
3.6
APM heeft aangevoerd dat de beslissingen aangaande de partijwisseling van de vennootschap [geïntimeerde] naar de eenmanszaak en de geldigheid van de Avo kennelijke misslagen zijn. Het betoog van APM komt er in feite op neer dat zij het daarmee oneens is en de rechtbank de zaak onjuist beoordeeld heeft. Een oordeel dat in hoger beroep mogelijk anders uitvalt, is echter geen kennelijke misslag. Zoals overwogen, blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing. Voor wat betreft het oordeel omtrent de hoogte van de schadevergoeding ligt dat anders. De schade bestaat volgens [geïntimeerde] uit de door haar gemiste marge over verkopen die via AP-MC zijn verlopen. De rechtbank noemt in rechtsoverweging 3.32 een bedrag van € 341.382,36 als de in aanmerking te nemen verkopen van APM in Polen en stelt de door [geïntimeerde] geleden schade gelijk aan dat bedrag. Waarom de gemiste marge aan die verkoopwaarde gelijk zou moeten worden gesteld, is in het vonnis niet toegelicht. Op het verweer dat die marge veel lager was, is niet gemotiveerd beslist. Het hof ziet in dit geval echter geen aanleiding voor het aannemen van een uitzondering op het hiervoor genoemde uitgangspunt. Of het oordeel van de rechtbank op de door APM genoemde punten juist is, zal dus pas door het hof in de hoofdzaak worden beoordeeld.
Belangenafweging
3.7
Wat betreft de te maken belangenafweging geldt het volgende. Bij een veroordeling tot betaling van een geldsom is het belang van de schuldeiser (hier: [geïntimeerde] ) bij handhaving van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven. [2] Bij de belangenafweging is ook een belangrijk gezichtspunt dat de eerste rechter de vordering heeft toegewezen en dat moet worden voorkomen dat het instellen van hoger beroep wordt gebruikt als middel om uitstel van executie te verkrijgen. [3]
3.8
Tegen deze achtergrond, maar met inachtneming van het hiervoor onder 3.6 overwogene, acht het hof het aangewezen om het vonnis gedeeltelijk te schorsen, in die zin dat het hof de tenuitvoerlegging van de veroordeling onder 4.4 eerste zinsdeel (de veroordeling tot betaling van € 341.382,36) schorst, voor zover de tenuitvoerlegging een bedrag van € 23.763,38 te boven gaat.
3.9
Voor de overige veroordeling overweegt het hof dat APM onvoldoende heeft onderbouwd waarom aan haar belangen meer gewicht moet worden toegekend dan aan de belangen van [geïntimeerde] . De stelling van APM dat de bank zich bij tenuitvoerlegging van het vonnis mogelijk zal terugtrekken als financier, is onvoldoende onderbouwd. Dat geldt ook voor de stelling dat de opbrengst uit APM voor [geïntimeerde] gering zal zijn, omdat alle goederen in APM in zekerheid zijn gegeven aan de bank. Of [geïntimeerde] / [naam1] kennis hadden van de activiteiten van AP-MC en dus de inbreuk van APM op de Avo en wat de hoogte van de vermeende schade zou moeten zijn, zijn vragen die een inhoudelijke beoordeling van de zaak vergen. Hiervoor leent een incident zich niet.
3.1
Het hof heeft in de hiervoor gemotiveerde beslissing het restitutierisico betrokken. Dat [naam1] niet tot enige restitutie in staat zou zijn, mocht het hof in de bodemprocedure tot een andere beslissing komen dan de rechtbank, blijkt niet uit de overgelegde stukken. Het hof ziet ook geen aanleiding om aan de tenuitvoerlegging van het niet geschorste deel van het vonnis. Het hof ziet ook geen aanleiding om aan de tenuitvoerlegging van het niet geschorste deel van het vonnis de voorwaarde van zekerheidsstelling te verbinden.
De conclusie
3.11
De incidentele vorderingen worden beperkt toegewezen. De beslissing over de kosten van het incident zal worden aangehouden tot de einduitspraak. De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen om voort te procederen.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
schorst de veroordeling onder 4.4. van het vonnis van 24 juli 2024 voor zover APM daarin is veroordeeld tot € 341.382,36 in hoofdsom en bepaalt dat die veroordeling niet tot een hoger bedrag dan € 23.763,38 ten uitvoer mag worden gelegd;
wijst de vordering voor het overige af;
bepaalt dat omtrent de kosten zal worden beslist bij einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van
dinsdag 1 april 2025voor het nemen van de memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, M.W. Zandbergen en W.F. Boele, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
18 februari 2025.

Voetnoten

2.HR 17 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5169.
3.HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688.