ECLI:NL:GHARL:2025:769

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
23/1447
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en de vraag naar essentiële gebreken aan een voertuig

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) heeft gehandhaafd. De belanghebbende had in 2020 een gebruikte Volkswagen Tiguan gekocht in Duitsland en deed aangifte voor de BPM. De inspecteur van de Belastingdienst legde een naheffingsaanslag op, omdat hij van mening was dat de aangifte niet correct was, gezien de staat van het voertuig. De rechtbank oordeelde dat de auto op het moment van de keuring door de RDW op 4 juni 2020 voldeed aan de eisen, maar dat er later essentiële gebreken aan het voertuig waren geconstateerd. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en of de auto als schadevoertuig kon worden aangemerkt. Het hof oordeelde dat de auto ten tijde van de aangifte niet als schadevoertuig kon worden aangemerkt en dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht had vastgesteld. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1447
uitspraakdatum:
11 februari 2025
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 13 april 2023, nummer ARN 22/352 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 5.221.
1.2
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3
Het tegen deze uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadien nadere stukken ingediend.
1.5
Het eerste onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2024 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: mr. S.M. Bothof namens belanghebbende alsmede, namens de Inspecteur, [naam1 ] en [naam2] .
1.6
Tijdens de behandeling heeft het Hof geconstateerd dat het vooronderzoek niet volledig is geweest. Daarop heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat (artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb).
1.7
Van het verhandelde ter zitting van 1 augustus 2024 is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verstrekt.
1.8
Het Hof heeft partijen om nadere schriftelijke inlichtingen verzocht (artikel 8:45 Awb). Het Hof heeft de reactie van belanghebbende ontvangen op 3 september 2024 en de reactie van de Inspecteur op 20 september 2024. Partijen hebben nadien nog nadere stukken ingediend.
1.9
Het Hof heeft belanghebbende, met afschrift aan de gemachtigde, opgeroepen om in persoon te verschijnen op de zitting van het Hof te Arnhem op 16 januari 2025, om 11.00 uur. Daarbij is tevens aangegeven dat, en onder welke voorwaarden, belanghebbende getuigen en deskundigen kan meebrengen en/of (doen) oproepen voor de zitting.
1.1
Het tweede onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 16 januari 2025 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende bijgestaan door zijn gemachtigde mr. S.M. Bothof, alsmede, namens de Inspecteur, [naam1 ] , [naam3] en [naam4] .
1.11
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat bij de uitspraak is gevoegd.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft in 2020 in Duitsland een gebruikte personenauto gekocht van het merk Volkswagen, type Tiguan 2.0 TDI 4 Motion Highline Business R (hierna: de auto).
2.2
De auto is op 9 juni 2017 voor het eerst toegelaten op de openbare weg. De (historische) bruto BPM voor de auto bedraagt € 22.069 (tarief 2017).
2.3
Op 4 juni 2020 is de auto (goed)gekeurd door de Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW).
2.4
Op 11 juni 2020 is de auto op verzoek van belanghebbende geïnspecteerd en getaxeerd door [naam5] , Register Taxateur Hedendaagse Voertuigen verbonden aan [naam6] BV.
2.5
De taxateur heeft op 18 juni 2020 een expertise-rapport van de auto opgesteld op basis van zijn bevindingen van 11 juni 2020. Het rapport vermeldt een kilometerstand van de auto van 53.735. De handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat heeft de taxateur op basis van de koerslijst Autotelex en referentievoertuigen bepaald € 26.046. De taxateur heeft de reparatiekosten van de meer dan normale gebruiksschade berekend op € 46.528,90. Dit schade-bedrag is als volgt samengesteld:
Onderdelen € 30.597
Arbeidsloon € 5.055
Bijkomend € 260
Spuitwerk € 2.368
Milieutoeslag
€ 172
€ 38.453
BTW
€ 8.075
€ 46.528
2.6
De taxateur heeft de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat vervolgens vastgesteld op € 2.250. Het expertise-rapport vermeldt daarover:
“Handelsinkoopwaarde (beschadigd) gebaseerd op de voornoemde referentievoertuigen onder aftrek van een gangbare marge bij importvoertuigen en een redelijk deel van de reparatiekosten.”
2.7
Belanghebbende heeft ter zake van de auto op 19 juni 2020 aangifte voor de BPM gedaan. Dit met het oog op het doen registreren van de auto in het Nederlandse kentekenregister.
2.8
Bij de aangifte heeft belanghebbende op de voet van artikel 10, achtste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) jo. artikel 8, vierde lid, aanhef en onderdeel b Uitvoeringsregeling BPM gebruik gemaakt van het taxatierapport van 18 juni 2020. De vermindering van de BPM is berekend door op de gehanteerde historische nieuwprijs bij verkoop van € 63.421 de getaxeerde inkoopwaarde in Nederland van € 2.250 in mindering te brengen, zodat een werkelijke afschrijving van € 61.171 ontstaat, ofwel een afschrijving van 96,46 %.
2.9
Naar aanleiding van de aangifte door belanghebbende heeft de Inspecteur vragen gesteld aan het RDW over de keuring van de auto op 4 juni 2020. Op 23 juni 2020 heeft een medewerker van de RDW in een e-mail aan de Inspecteur daarover geschreven:
“Het voertuig met het VIN [nummer1] werd op 04-06-2020 te [plaats1] gekeurd voor invoer in Nederland. Het voertuig is destijds goedgekeurd. Er is geen schade geconstateerd en derhalve zijn er geen foto's van het voertuig gemaakt. Er is echter tot op heden nog geen Nederlands kenteken voor het voertuig afgegeven. Het voertuig staat hierdoor niet in het kentekenregister geregistreerd.”
2.1
Belanghebbende heeft op 25 juni 2020 een bedrag van € 781 aan BPM (€ 22.069 x 0,0354) op aangifte voldaan.
2.11
Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) heeft belanghebbende uitgenodigd om de auto op 26 juni 2020 te tonen aan een medewerker van DRZ aan welk verzoek belanghebbende heeft voldaan. DRZ heeft op 29 juni 2020 ter zake daarvan een rapport Onderzoek waardebepaling opgemaakt. De bruto schadecalculatie van DRZ bedraagt € 46.602. DRZ merkt daarover in het Onderzoek waardebepaling onder meer op:
“De in de aangifte opgenomen schadecalculatie komt in grote lijnen overeen met de schade die wij tijdens de controle hebben kunnen waarnemen. Omdat een schadecalculatie geen evenredige waardevermindering tot gevolg heeft, hebben wij de schadecalculatie middels een Excel-bestand omgerekend naar een waardevermindering.”
2.12
DRZ heeft de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat op basis van de koerslijst XRay (marge) bepaald op € 18.084, bij een door DRZ in aanmerking genomen historische nieuwprijs van de auto van € 66.477. De (theoretische) handelsinkoopwaarde in beschadigde staat heeft DRZ vervolgens vastgesteld op € 18.084 -/- (72% van € 46.602) = -/-€ 15.469. Daarop heeft DRZ voor de auto een “Rest handelsinkoopwaarde voertuig” vastgesteld van € 6.000.
2.13
Naar aanleiding van vragen van de Inspecteur heeft belanghebbende in zijn e-mail van 4 maart 2021 verklaard dat hij de ontbrekende onderdelen destijds heeft gekocht “net over de grens bij Arnhem”, en daarbij fotomateriaal overgelegd van een verkoper uit [plaats2] .
2.14
Met dagtekening 7 mei 2021 heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd, berekend op basis van een handelsinkoopwaarde van de auto van € 18.084, een historische nieuwprijs van de auto van € 66.477 en een historisch bruto BPM bedrag van € 22.069. Met een vermindering van de handelsinkoopwaarde vanwege schade heeft de Inspecteur geen rekening gehouden.
2.15
De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard. Naar aanleiding van het daartegen gerichte beroep van belanghebbende heeft de Inspecteur op 5 juni 2022 wederom in een e-mail vragen gesteld aan het RDW betreffende de keuring van de auto op 4 juni 2020. De Inspecteur schrijft:
“Geachte collega
Thans heb ik een beroepszaak in behandeling waarbij de staat van het voertuig ten tijde van de keuring bij de RDW ter discussie staat. Door de RDW is reeds aangegeven dat "er geen schade is geconstateerd" tijdens de keuring. Het betreft overigens een Volkswagen Tiguan, VIN [nummer1] .
Ter verheldering zou ik graag nog (expliciet) willen vernemen of de RDW een voertuig in een staat zoals DRZ het voertuig heeft geschouwd (ontbreken portieren, stoelen, airbags en verplichte verlichting) zou hebben goedgekeurd.
Zou u deze vraag aan de RDW willen voorleggen?
De foto's van het onderzoeksrapport van DRZ heb ik volledigheidshalve bijgesloten.”
2.16
Op 7 juni 2022 heeft een medewerker van het RDW in een e-mail aan de Inspecteur daarover geschreven:
“Er is inderdaad niets geconstateerd aan het voertuig bij de keuring. Deze was direct goedgekeurd.
Indien er zoals op de foto's deuren, airbags, stoelen en andere onderdelen zouden missen, zou hier op zijn minst een aantekening van zijn gemaakt. Daarnaast kan ik mij niet voorstellen dat een voertuig in die staat goedgekeurd zou worden, omdat voertuigen aan bepaalde veiligheidseisen dienen te voldoen.”
2.17
De Rechtbank heeft – kort gezegd – geoordeeld dat nu de auto is goedgekeurd door de RDW op 4 juni 2020, dit betekent dat de auto op dat moment voldeed aan de eisen als gesteld in hoofdstuk 5 van de Regeling Voertuigen. Uit de toelichting bij het taxatierapport van DRZ en de schadecalculatie maakt de rechtbank evenwel op dat essentiële onderdelen op het moment van het doen van aangifte ontbraken. Daarmee is sprake van essentiële gebreken aan de auto. Nu sprake is van essentiële gebreken, geldt ingevolge artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM en het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 27 september 2021, Stcrt 43482, dat de volgens artikel 9 van de Wet BPM verschuldigde BPM wordt voldaan op basis van de koerslijst of de wettelijke tabel. Omdat de Inspecteur in dit geval is uitgegaan van het voor belanghebbende meest gunstige scenario, te weten de koerslijst (X-Ray), is de naheffingsaanslag tot een juist bedrag vastgesteld. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel is door de Rechtbank verworpen.
2.18
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
2.19
Ter zitting van het Hof van 1 augustus 2024 heeft de gemachtigde van belanghebbende een print van een scan van een verkoopfactuur van de auto overgelegd (“Kaufvertrag für ein gebrauchtes Kraftfahrzeug - Privatverkauf”). Als verkoper staat daarop aangegeven “ [naam7] ” te [plaats3] . De verkoopprijs bedraagt € 12.800 en is volgens het contract in contanten voldaan.
2.2
Op het verzoek om inlichtingen van het Hof heeft belanghebbende schriftelijk onder meer verklaard dat hij de auto zelf in Duitsland heeft opgehaald met een van “ [naam8] ” te [plaats4] geleende auto met aanhanger (waarbij beeldmateriaal is overgelegd en een schriftelijke verklaring [naam9] van [naam8] ), en dat hij de op de auto ontbrekende onderdelen in Duitsland heeft gekocht onder contante betaling en zonder factuur bij “ [naam10] ” te [plaats5] . De auto is inmiddels verkocht aan een derde.
2.21
Op vragen van het Hof heeft de Inspecteur een schriftelijke verklaring van de heer [naam11] ( [naam11] ) overgelegd, destijds keurmeester bij het RDW, die ook de keuring van de auto op 4 juni 2020 heeft gedaan. [naam11] verklaart hierin onder meer:
“De auto met het VIN (Voertuig Identificatienummer, in de volksmond ook nog steeds wel chassisnummer genoemd) [nummer1] is door mij op 4 juni 2020 gekeurd, toen was dat onderdeel van mijn functie. Inmiddels ben ik binnen de RDW werkzaam als Toezichthouder Bedrijven (Divisie Toezicht & Beoordeling).
Over de keuring van deze auto kan ik het volgende verklaren.
(…)
Uit de stukken maak ik zelf op dat het onder andere de vraag is of ik weet of ik de auto ‘compleet’ gekeurd heb, of met ‘ontbrekende onderdelen’ zoals lampen, deuren, motorkap en kofferdeksel wat te zien is op de foto’s die ik in 2024 kreeg.
Ik durf met 100% zekerheid te zeggen dat ik deze auto compleet heb gekeurd (met alle onderdelen eraan) en wel om de volgende redenen:
1. Als het zo’n bijzondere halve auto was met zoveel missende delen (onduidelijk of dit nu een oude schade was of dat er van alles afgehaald is), dan had ik daar op zeker nog herinneringen aan gehad;
2. Zo’n korte doorlooptijd als hier (11.47 h auto hal in gereden en dossier gepakt, om 11.55 h op akkoord gezet) is alleen mogelijk bij een auto zonder bijzonderheden die helemaal in orde is;
3. Eventuele bijzonderheden bij een auto worden gefotografeerd, deze auto had geen bijzonderheden en er zijn dan ook geen foto’s gemaakt;
4. Met de missende onderdelen zou deze auto een Rijverbod/WOK 2 melding krijgen en nooit goedgekeurd/toegelaten worden;
5. Met de missende onderdelen kan niet vastgesteld worden dat voldaan wordt aan de CVO/ typegoedkeuringseisen en zou de auto nooit goedgekeurd/toegelaten worden
NB 1.
Ik weet niet meer precies van minuut tot minuut hoe mijn dag eruit zag op 4 juni 2020, maar ik weet wel dat ik zo’n bijzonder voertuig zoals deze op de 2024-foto’s echt zou herinneren.
Op de foto’s die ik in 2024 heb gehad zie ik heel veel ontbrekende onderdelen. Zo’n gekke situatie had ik mij echt wel herinnerd. Dat komt eigenlijk nooit voor.
(…)
NB 3.
De RDW ziet honderdduizenden voertuigen op jaarbasis, bijvoorbeeld bij een importkeuring, een APK-steekproef of een WOK-melding. Wij maken niet van elke keuring foto’s, dat is ook geen wettelijke taak van de RDW. Wij maken alleen een foto als we gekke dingen zien, bijvoorbeeld een schade (ook zodat de RDW dan niet de schuld kan krijgen deze toegebracht te hebben) of bij een vreemde situatie. (…) Wij nemen dan een foto voor het dossier, zodat we later niet het verwijt kunnen krijgen iets goedgekeurd te hebben wat niet klopt.
Bij deze auto zijn geen foto’s gemaakt, dus deze auto was 100% in orde.”
2.22
Bij zijn inlichtingen heeft de Inspecteur kopieën overgelegd van het Duitse kentekenbewijs delen I en II (Zulassungsbescheinigung Teil I en Teil II) van de auto. Voor de auto is een tijdelijk Duits kenteken ( [kenteken] ) afgegeven. Als afgifte datum is daarop vermeld “06.01.2020” en het is gesteld op naam van belanghebbende.
2.23
Op het voertuigbeeld van auto staat vermeld “Schadefoto’s: Nee.”. Op 8 januari 2025 heeft de Inspecteur (nogmaals) aan het RDW verzocht na te gaan of er van de keuring van de auto op 4 juni 2020 camerabeelden beschikbaar zijn. Op 13 januari 2025 is door het RDW daarop geantwoord:
“Er zijn geen foto’s aangetroffen. Ook wordt geen melding gemaakt van enige schade tijdens de keuring.”

3.Het geschil

3.1
In hoger beroep is tussen partijen in geschil of de naheffingsaanslag, terecht en tot een juist bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of:
a. belanghebbende aangifte mocht doen op basis van een taxatierapport,
b. sprake was van essentiële gebreken aan de auto,
c. belanghebbende het bestaan van de schade ten tijde van de BPM-aangifte aannemelijk heeft gemaakt, nu de RDW de auto eerder heeft goedgekeurd,
d. de inspecteur terecht geen rekening heeft gehouden met een waardevermindering vanwege
schade, en of
e. de inspecteur terecht geen rekening heeft gehouden met de door de Dienst Domeinen vastgestelde inkoopwaarde.
Belanghebbende beantwoordt de vragen a. en c. bevestigend en de vragen b., d. en e. ontkennend. De Inspecteur beantwoordt de vragen tegengesteld.
3.2
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat:
i) ten tijde van de aangifte geen sprake is van essentiële gebreken aan de auto omdat met de auto kan en mag worden deelgenomen aan het verkeer;
ii) zelfs indien sprake zou zijn geweest van essentiële gebreken aan de auto hij aangifte mocht doen op basis van een taxatierapport;
iii) bij de bepaling van de handelsinkoopwaarde van de auto rekening gehouden moet worden met waardevermindering wegens schade van € 23.796;
iv) de handelsinkoopwaarde moet worden verminderd met € 763 vanwege het schadeverleden.
3.3
De Inspecteur stelt primair dat geen sprake is van een voertuig met meer dan normale gebruiksschade als bedoeld in artikel 10, achtste lid, onderdeel a van de Wet BPM terwijl het voertuig wel voorkomt in een in de handel algemeen toegepaste koerslijst, zodat belanghebbende op die grond geen aangifte mocht doen met gebruik van een taxatierapport. Bovendien was bij het taxatierapport geen inkoopfactuur gevoegd en is deze evenmin – nadat de Inspecteur daarom had verzocht – op een later moment overgelegd. Subsidiair stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat ten tijde van de aangifte sprake was van een auto met essentiële gebreken en de gestelde waardevermindering uitsluitend het herstel van deze essentiële betreft, zodat het belanghebbende ook op die grond niet was toegestaan aangifte te doen op basis van een taxatierapport.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 1.210. De Inspecteur concludeert tot handhaving van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Taxatiemethode algemeen
4.1
Op grond van artikel 10, achtste lid, onderdeel a. van de Wet BPM, kan indien sprake is van een voertuig met meer dan normale gebruiksschade, niet zijnde een schadevoertuig als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel u, van de Wegenverkeerswet 1994, de in artikel 10, tweede lid van de Wet BPM bedoelde afschrijving worden bepaald op basis van de taxatiewaarde vermeld in een taxatierapport.
4.2
Artikel 2, onderdeel c van de Wet BPM definieert ‘normale gebruiksschade’ als: slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig.
4.3
De voor het jaar 2020 opgenomen tekst van de wettelijke bepalingen zoals opgenomen onder 4.1 en 4.2 hiervoor vloeit voort uit het Belastingplan 2015 (nr. 34 002). Aan de parlementaire geschiedenis van totstandkoming van deze bepalingen ontleent het Hof de navolgende toelichtingen:
“Het kabinet is van mening dat de mogelijkheden tot misbruik met betrekking tot geïmporteerde voertuigen beperkt dienen te worden om een gelijk speelveld te waarborgen en voorts dat de Belastingdienst adequate middelen dient te krijgen om misbruik aan te pakken. Met betrekking tot de BPM-heffing van gebruikte voertuigen bevat dit wetsvoorstel dan ook een aantal wijzigingen die daaraan bij moeten dragen. (…)
De voornaamste wijziging houdt in dat de mogelijkheid tot gebruik van een taxatierapport voor de waardebepaling wordt beperkt tot schadevoertuigen, met uitsluiting van schadevoertuigen die niet langer deugdelijk van bouw en inrichting zijn (zogenoemde WOK-auto’s), en voertuigen die, vanwege de geringe mate waarin deze voertuigen in Nederland verhandeld worden, niet op koerslijsten voorkomen. Bij andere voertuigen kan onder de gewijzigde regelgeving niet langer gebruik worden gemaakt van een taxatierapport. (…)
Een taxatierapport dat niet voldoet aan de bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, kan niet als bewijs dienen voor de bepaling van het bedrag van de afschrijving van de waarde van het desbetreffende voertuig, tenzij de inspecteur oordeelt dat de tekortkoming van het taxatierapport van dien aard is dat die zich leent voor herstel binnen een redelijke termijn en dit herstel binnen deze redelijke termijn plaatsvindt.
(TK, 2014-2015, 34002, nr 3, Memorie van Toelichting, onderdeel 7.6)
“De toevoeging van een onderdeel c aan artikel 2 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992) dient ter verduidelijking van het begrip «normale gebruiksschade». In de Wet BPM 1992 en in de daarop gebaseerde regeling wordt ingevolge dit nieuwe onderdeel c onder normale gebruiksschade verstaan slijtage aan bijvoorbeeld motor en banden en kleine beschadigingen, bijvoorbeeld steenslag, krasjes en kleine deuken, die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig.”
(TK, 2014-2015, 34002, nr 3, Memorie van Toelichting, artikelsgewijze toelichting Artikel XII, onderdeel A)
“De leden van de fracties van de PvdA en het CDA vragen naar de definitie van het begrip schade-auto. In het voorgestelde artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992) (artikel XII van het wetsvoorstel Belastingplan 2015) wordt opgenomen dat het gebruik van een taxatierapport verplicht is indien een motorrijtuig meer dan normale gebruiksschade heeft. Een schade-auto is dus te definiëren als een motorrijtuig met meer dan normale gebruiksschade. In het in artikel XII van het Belastingplan 2015 voorgestelde artikel 2, onderdeel c, van de Wet BPM 1992 wordt normale gebruiksschade gedefinieerd als slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een motorrijtuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het motorrijtuig.”
(EK, 2014-2015, 34002, nr D, Memorie van Antwoord)
4.4
Het Hof leidt uit totstandkomingsgeschiedenis van artikel 10, achtste lid van de Wet BPM af dat, ter beperking van de mogelijkheden tot misbruik, het gebruik van een taxatierapport voor een auto die is opgenomen in een algemeen in de handel gebruikte koerslijst, alleen aangewezen is indien sprake is van schade aan het voertuig die de normale gebruiksschade te boven gaat, waarbij door de verwijzing naar de definitie van het begrip ‘normale gebruiksschade’ in artikel 2, onderdeel c van de Wet BPM, en de daarop gegeven toelichting als schade-auto is aan te merken een auto met meer dan bij het gebruik en de leeftijd passende slijtage en beschadigingen.
Staat van het voertuig
4.5
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat de door hem aan zijn gemachtigde verstrekte kopie van de inkoopfactuur, welke kopie door de gemachtigde ter zitting van het Hof van 1 augustus 2024 werd overgelegd, niet een kopie is van de originele inkoopfactuur. Belanghebbende is – zo verklaarde hij – medio 2024 naar de verkoper in Duitsland gereden. Die verkoper was een zekere heer [naam12] te [plaats6] . Belanghebbende heeft ter zitting een kopie van het identiteitsbewijs van de verkoper getoond. Belanghebbende is eerst naar het huis van de verkoper gereden en vervolgens zijn zij gezamenlijk naar de garage van de verkoper gereden. Verkoper en belanghebbende hebben toen – medio 2024 – samen een nieuw verkoopdocument van de auto opgesteld en dat gedateerd op 16 april 2020. De verkoopprijs die is vermeld op de inkoopfactuur (€ 12.800) is, zo verklaarde belanghebbende, ook onjuist want hij heeft destijds voor de auto ruim € 22.000 betaald. Hij heeft dat aankoopbedrag toen in contanten voldaan in coupures van € 200. Over het op de inkoopfactuur als verkoper vermelde [naam7] te [plaats3] , kon belanghebbende geen verdere informatie verschaffen, anders dan dat de verkoper het stempel van dat bedrijf op de factuur heeft geplaatst. Evenmin kon belanghebbende desgevraagd verklaren waarom hij op 4 maart 2021 heeft verklaard de ontbrekende auto-onderdelen te hebben gekocht “net over de grens bij Arnhem” onderbouwd door fotomateriaal van een verkoper uit [plaats2] (2.13), terwijl hij in zijn aan het Hof verstrekte inlichtingen heeft verklaard dat hij de betreffende onderdelen kocht in het (aanzienlijk) verderop gelegen [plaats5] (2.20).
4.6
Het Hof acht op grond van het onder 2.3 vastgestelde feit en de onder 2.9, 2.16, 2.21 en 2.22 opgenomen verklaringen, die het Hof geloofwaardig acht, niet aannemelijk dat de auto ten tijde van de keuring door de RDW op 4 juni 2020 meer dan normale gebruiksschade had. De verklaringen van belanghebbende (2.13, 2.20, 2.22 en de ter zitting afgelegde verklaring) zijn tegenstrijdig en ongeloofwaardig. In dat verband merkt het Hof op dat belanghebbende nader heeft verklaard dat hij voor de auto in – volgens zijn verklaringen – aanzienlijk gestripte staat (er ontbraken onderdelen met een aanschafwaarde van meer dan € 37.000) ruim € 22.000 heeft betaald. Dit terwijl de taxateur van belanghebbende de waarde van de auto in onbeschadigde staat heeft getaxeerd op € 26.046 (2.5, Autotelex) en de taxateur van DRZ de waarde van de auto in onbeschadigde staat heeft vastgesteld op € 18.084 (2.12, XRay). Belanghebbende heeft hiervoor geen plausibele verklaring gegeven.
4.7
Uit hetgeen is vastgesteld onder 2.5 en 2.11 leidt het Hof af dat de auto ten tijde van het doen van aangifte (19 juni 2020) in een aanmerkelijk van de situatie op 4 juni 2020 afwijkende staat verkeerde.
Schade-auto ex artikel 10, achtste lid, onderdeel a van de wet ?
4.8
Nu het standpunt van de Inspecteur wordt gevolgd dat de auto ten tijde van de keuring door – de RDW op 4 juni 2020 wel beschikte over de later bij de aangifte ontbrekende onderdelen, is naar het oordeel van het Hof ten tijde van het doen van aangifte BPM geen sprake van een schade-auto als bedoeld in artikel 10, achtste lid, onderdeel a van de wet. Daartoe overweegt het Hof als volgt.
4.9
De taxatiemethode-regeling zoals deze vanaf 1 januari 2015 luidt, heeft een duidelijk anti-misbruik karakter waarmee het niet in overeenstemming zou zijn om, een belastingplichtige de mogelijkheid te geven om heffing van BPM te ontgaan door het vóór het tijdstip van aangifte voor een niet als schade-auto aan te merken voertuig, al dan niet essentiële delen te (laten) verwijderen en vervolgens in gestripte staat ter controle aan te bieden en op die basis aangifte te doen.
4.1
Indien, zoals in het onderhavige geval, de inspecteur gemotiveerd de door de belastingplichtige verdedigde vermindering (afschrijving) betwist, ligt het op de weg van de belastingplichtige om de feiten aannemelijk te maken die deze vermindering meebrengen (HR 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, r.o. 3.5.3). Naar het oordeel van het Hof brengt deze bewijsregel in het voorliggende geval – waarin aannemelijk is geworden dat de auto ten tijde van de keuring door het RDW op 4 juni 2020 wel beschikte over de onderdelen welke één week later, op 11 juni 2020 bij de taxatie door [naam5] , en drie weken later, op 26 juni 2020 bij de schouw door DRZ, ontbraken – mee dat belanghebbende relevante feiten en omstandigheden aanvoert en aannemelijk maakt, op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de auto ná 4 juni 2020 niet werd gedemonteerd, of waardoor anderszins aannemelijk wordt waardoor de staat van de auto ten tijde van het doen van aangifte aanmerkelijk afwijkt van de staat van de auto op 4 juni 2020.
4.11
Het Hof acht belanghebbende daarin niet geslaagd. De Inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat ten tijde van de aangifte geen sprake was van ‘schade’ aan de auto, doch dat de auto op enig moment voor de taxatie en de inspectie door DRZ, met de kennelijke bedoeling de heffing van BPM te beperken, is gedemonteerd en vervolgens voor controle is aangeboden. De Inspecteur heeft daarbij terecht gewezen op onjuistheden in de inkoopfactuur, de omvangrijke post “onderdelen” bij de schadeberekening en de tegenstrijdige en ongeloofwaardige verklaringen van belanghebbende over de inkoop van de auto en de ontbrekende onderdelen. In het licht van hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd, is belanghebbende niet in zijn onder 4.10 genoemde bewijslast geslaagd. Het Hof neemt daarbij ook in aanmerking dat de auto een historische nieuwprijs had van ca € 63.000 - € 66.000, dat deze ten tijde van de aangifte een getaxeerde waarde in onbeschadigde staat had van € 18.084 tot € 26.046 en op 11 juni 2020 blijkens de schade-opgave, voor een bedrag van ruim € 37.000 (inclusief BTW) aan onderdelen miste ten opzichte van de situatie van een week daarvoor, op 4 juni 2020. Dit terwijl belanghebbende voor de auto met de gestelde diefstalschade een bedrag zou hebben betaald van ruim € 22.000.
4.12
Nu het Hof niet aannemelijk acht dat ten tijde van de aangifte of ten tijde van de voltooiing van de registratie (datum tenaamstelling) sprake was van een auto met meer dan normale gebruiksschade als bedoeld in artikel 10, achtste lid, onderdeel a jo. artikel 2, onderdeel c van de Wet BPM was het belanghebbende niet toegestaan aangifte te doen met een taxatierapport. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag terecht berekend met toepassing van de laagste waarde in een koerslijst (X-Ray marge). Gezien deze oordelen behoeven de overige vragen geen beantwoording.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2025.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (M.G.J.M. van Kempen)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.