ECLI:NL:GHARL:2025:7675

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 december 2025
Publicatiedatum
2 december 2025
Zaaknummer
200.332.170
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of stortingen aan zoon als geldleningen of schenkingen moeten worden gekwalificeerd

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een geschil tussen een vader en zijn zoon over de kwalificatie van financiële stortingen die de vader aan de zoon heeft gedaan voor de opstart van een winkel. De vader, die als eiser in conventie en verweerder in reconventie optrad, stelde dat deze stortingen geldleningen waren, terwijl de zoon, die als gedaagde in conventie en eiser in reconventie optrad, betoogde dat het om schenkingen ging. De vader had eerder in een arrest van 29 oktober 2024 de mogelijkheid gekregen om te bewijzen dat er een overeenkomst van geldlening was gesloten. Tijdens de procedure in hoger beroep zijn getuigen gehoord, waaronder de vader, de zoon, en hun boekhouder. De vader verklaarde dat hij de zoon geld wilde lenen, maar dat de zoon aanvankelijk niet wilde lenen en dat er later mondelinge afspraken zijn gemaakt over de terugbetaling. De zoon daarentegen verklaarde dat zijn vader had gezegd dat het geld een schenking was en dat hij het niet terug hoefde te betalen. Het hof oordeelde dat de vader niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat er sprake was van een geldlening. Het hof concludeerde dat de betalingen aan de zoon niet op een rechtsgrond berustten en dat de vorderingen van de vader moesten worden afgewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, en bepaalde dat iedere partij zijn eigen kosten van het hoger beroep draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.332.170
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 543896)
arrest van 2 december 2025
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser in conventie en verweerder in reconventie
hierna: [de vader]
advocaat: mr. A. van Weverwijk
tegen
[geintimeerde]
die woont in Langbroek ( [gemeente1] )
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie
hierna: [de zoon]
advocaat: mr. J.J.F. van de Voort

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 29 oktober 2024 heeft op 18 maart 2025 een getuigenverhoor aan de zijde van [de vader] plaatsgevonden. Op die zitting is nog een schriftelijke verklaring van [de vader] van 27 februari 2025 overgelegd. Op 25 juni 2025 heeft het tegenverhoor aan de zijde van [de zoon] plaatsgevonden. Vervolgens heeft [de zoon] een akte uitlating, tevens houdende producties genomen en hebben partijen ieder een memorie na enquête genomen. Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
In het arrest van 29 oktober 2024 heeft het hof [de vader] toegelaten te bewijzen dat tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen, inhoudende dat [de zoon] het aan hem geleende bedrag van € 85.000 zal terugbetalen als hij daartoe in staat is, althans dat [de vader] het bedrag van € 85.000 onverschuldigd aan [de zoon] heeft betaald.
2.2.
Het hof is van oordeel dat [de vader] dit bewijs niet heeft geleverd en dat zijn vorderingen moeten worden afgewezen. Het hof zal hierna toelichten hoe het tot dat oordeel is gekomen.
3. Het oordeel van het hof
3.1.
[de vader] heeft als getuige, voor zover van belang, verklaard:
Het was 2017 waarbij [de zoon] op [datum1] als ik mij goed herinner is teruggekomen uit Frankrijk en bij mij is ingetrokken. In het begin hebben we zitten praten over wat hij zou kunnen gaan doen. Toen zijn we een Franse film gaan kijken. De film Delicatesse. Door die film kwam het idee om een delicatessewinkel te beginnen. Toevallig stond een winkel leeg tegenover bij mij in de straat. Dat was [datum2] denk ik. Toen heb ik tegen [de zoon] onder andere gezegd, ik wil je het geld wel lenen, en toen heeft hij gezegd dat hij dat niet wilde. Dat vond ik niet zo leuk en ik begreep het niet. Een paar weken later, denk ik, zijn we erover blijven praten en toen heeft [de zoon] aan mij duidelijk gemaakt dat hij het een te groot risico vond om lening aan te gaan, want dan heb je als het mislukt geen inkomsten en wel een grote schuld. Daarom heb ik gezegd dat alleen hoeft te worden terugbetaald als het goed gaat en dat ik het kwijtscheld als de winkel mislukt. Het was dus mondeling afgesproken, maar het was een lening.
Het was geld dat nodig was om de onderneming op te starten en ik heb aangegeven dat ik dat geld wilde uitlenen. Dat gesprek was bij mij thuis. Daar was behalve ons tweeën niemand anders bij. [de zoon] zei dus de eerste keer dat hij niet wilde lenen. Later is een tweede of derde gesprek geweest. Dat was ook bij mij thuis zonder andere mensen erbij. Toen heb ik dus gezegd: als de winkel mislukt, dan zal ik het kwijtschelden. [de zoon] vond dat een goede deal. Daarmee werd zijn risico ondervangen. Op uw vraag of ik nog precies weet wat hij toen zei antwoord ik dat ik dat niet meer weet. Hij heeft gezegd: daar ga ik mee akkoord, althans, iets van die strekking. Ik heb van mij kant duidelijk gemaakt dat ik wilde lenen en het niet wilde geven. Als we daar niet over eens zouden worden, dan was de winkel er niet geweest. Voor zover ik mij kan herinneren is er ook bij de deelbetalingen overleg geweest. Wij hadden allebei geen ervaring met zoiets als dit. Wij hadden geen idee hoeveel geld er nodig was. Ik had voor mijzelf bedacht dat er een bepaald maximum was waar ik niet overheen wilde. Daarom is ook in delen betaald. Er is op die momenten niet meer gesproken over of het nu een lening was of een schenking. Op uw vraag of er tussen ons beiden iets is besproken wanneer er zou moeten worden terugbetaald antwoord ik dat als er niet genoeg inkomsten zouden zijn en de winkel dicht moest er niet terugbetaald hoefde te worden. Niet in detail is besproken wanneer er wel zou moeten worden terugbetaald. Op uw vraag of is besproken wanneer zou moeten worden terugbetaald, was mijn uitgangspunt als de winkel geen voldoende inkomsten heeft om open te blijven, dan is dat het moment van kwijtschelding. Voor mij was het idee erachter als er een goede omzet wordt gegenereerd er zou worden terugbetaald. Ik heb daar drie jaar mee gewacht, totdat door de coronacrisis de winkel opeens heel goed ging lopen.
Ik had toen zelf ook een onderneming, [naam onderneming1] , een onderneming op het gebied van ICT. De boekhouder van die onderneming is de heer [naam1] . Ik heb de heer [naam1] aangedragen als boekhouder voor [naam onderneming2] . U vraagt mij naar de administratie die in het dossier zit (productie 11). De heer [naam1] heeft de omschrijving ‘familielening’ in de boekhouding opgenomen. Tot het moment dat het fout ging had ik toegang tot de boekhouding van de winkel en toen heb ik een paar screenshots gemaakt om het veilig te stellen, zodat je kunt zien dat het gaat om familieleningen. Ik had toegang tot de boekhouding van de winkel tot begin 2021. De heer [naam1] heeft het op die manier in de boekhouding gezet, omdat hij wist dat het een lening was. Dat het een lening was heb ik hem verteld. [de zoon] had zelf ook toegang tot de boekhouding. Ik weet niet of [de zoon] begreep wat er stond in de boekhouding. Zo’n enorm groot verschil tussen Frans en Nederlands is er niet. Familie is hetzelfde woord in het Nederlands en in het Frans.
(…)
U vraagt aan mij of er een gesprek geweest is met iemand anders erbij over de terugbetaling. Dat was [in] 2020 met de heer [naam1] erbij. Ik weet dat dat de datum was uit het dossier. We hebben daar besproken welke termijnen zouden worden aangehouden en ook gevraagd aan [de zoon] of hij daarover wilde nadenken hoe we dat zouden kunnen doen. [de zoon] heeft het gesprek aangehoord. U vraagt mij of hij toen akkoord is gegaan met terugbetaling. Dat was niet zo, hij heeft het aangehoord.
(…)
3.2.
De heer [naam1] heeft als getuige, voor zover van belang, verklaard:
Ik ben al heel lang de boekhouder van [naam onderneming1] , de onderneming van [de vader] Ik verzorg de jaarrekeningen en de aangiften. De administratie doet hij veelal zelf. Ik ben ook de boekhouder van [naam onderneming2] vanaf 2017. Dat ben ik nog steeds. Ik ben op de hoogte van het conflict dat tussen partijen speelt. Ik heb nooit processtukken gezien. Ik ben beter bekend met de standpunten van de vader dan met die van de zoon. Dat komt omdat ik hem al veel langer ken en ik weet vanaf het begin af aan hoe het is ontstaan. De eerste kennismaking fysiek met [de zoon] had ik in 2020. Tot die tijd verliepen de contacten ten aanzien van de administratie van [de zoon] via [de vader] Dan heb ik het dus over de administratie van [naam onderneming2] . Ik kan mij niet herinneren dat ik voor 2020 contact had met [de zoon] Dat komt ook omdat [de vader] meer ervaring had met administraties. Toen ik [de zoon] in 2020 sprak was de Nederlandse taal volgens mij geen probleem. Ik weet hoe er bij de start van [naam onderneming2] kapitaal in de onderneming kwam, namelijk via de financiering door [de vader] [de zoon] woonde bij [de vader] en [de vader] was te spreken over de kwaliteiten van zijn zoon als kok en als patissier. Bovendien kwam er een pandje vrij. Dat was een mogelijkheid om zijn zoon een kans te geven op de toekomst. Ik zag de ontwikkelingen van aankopen van en aangaan van huurcontract en financieren van investeringen. Er werd geld gestort in [naam onderneming2] door [de vader] Dat heb ik gezien. Ik kon mij voorstellen dat dat geld gebruikt werd voor de inrichting van de winkel. Het waren stortingen, ronde betalingen. In mijn overtuiging ging het om een lening, totdat ik in 2020 een gesprek had in de winkel met beiden en ik ter sprake bracht hoe we het gingen doen met de aflossing en rente. Ik was geïnspireerd door [de vader] die zei dat hij zijn zoon ging helpen en dat hij later zou zien hoe het zou worden opgelost.
U vraagt mij waarop de overtuiging was gebaseerd dat het om een lening ging. Die overtuiging was gebaseerd op de stortingen die gedaan werden aan [naam onderneming2] . Als je de omschrijving ziet van de betalingen dan zou je daaruit kunnen opmaken dat het termijnen waren. Als je een schenking doet doe je dat misschien wel in termijnen, maar niet in zulke termijnen. Je hebt ook te maken met vrijstellingen van schenkingen, als je schenkingen doet, dan doe je dat niet op deze manier. Verder ging ik uit van de verklaringen van [de vader] Uit zijn verklaringen leidde ik ook af dat het ging om leningen. U vraagt mij of ik dat voor 2020 ook heb gecheckt bij [de zoon] Ik heb dat voor 2020 niet aan hem gevraagd. Ik kom als boekhouder achter de feiten aan. Het geld was al gestort bij [naam onderneming2] . Ik heb [de vader] herhaaldelijk gevraagd of hij een overeenkomst had. Hij zei dat dat wel zou komen. Later, na de bespreking in de winkel, zei [de zoon] dat ik dat verkeerd zag en dat het een schenking betreft. Hij zei dat ik de lening uit de jaarrekening moest halen. U vraagt mij wanneer hij dat vroeg. Ik denk dat dat was in 2020/2021. Dan heb je het over de jaarrekening 2019. Ik heb met terugwerkende kracht de leningen en de rente eruit gehaald op verzoek van [de zoon]
(…)
Mijn dochter [naam2] was ook bij het gesprek in de winkel met [de zoon] en [de vader] Zij is samen met mij vennoot van de onderneming die wij hebben. Zij doet hoofdzakelijk de boekhouding van [naam onderneming2] . We zaten dus met z’n vieren. Ik zei toen, ik zit nog met die lening. Denk erover na hoe terug te betalen. Ik zag aan [de zoon] zijn reactie dat hij zich daar geen raad mee wist. Aan de orde kwam de termijn waarin er terugbetaald zou moeten worden. En zoals ik net al zei, enige tijd daarna zei [de zoon] tegen mij dat er wat hem betreft sprake was van een schenking. Daar is maanden overheen gegaan.
Over mijn rol bij het doen van de aangiften voor belastingen kan ik verklaren dat ik die heb ingevuld. Ik deed ook de belastingaangifte van [de zoon] . In zijn belastingaangifte zijn de stortingen toegevoegd aan het kapitaal van [de zoon] in [naam onderneming2] . Dat wil zeggen dat was het geval na de correctie toen hij had gezegd dat het om schenkingen ging. Daarvoor was het ook als lening geboekt. Het was dus eerst vreemd vermogen en na de correctie werd het eigen vermogen.
(…)
3.3.
[de zoon] heeft als getuige, voor zover van belang, verklaard:
U vraagt mij wat ik kan vertellen over de betalingen en de afspraken die zijn gemaakt. Waar moet ik beginnen? U vraagt mij of ik bij mijn vader ben komen wonen. Dat klopt. Snel kwam een pand vrij in de straat. Ik was net vers aangekomen en ik had twijfel over wat ik zou gaan doen. Toen was snel het idee geboren om de winkel te starten en daar zijn we mee begonnen samen. U vraagt of het mijn winkel was. Dat was zo. Mijn vader heeft administratief en in de verbouwing veel gedaan. Ik zou zeggen dat het in het begin meer was dan alleen helpen en klussen. Dat was niet meer toen de winkel open ging. Ik bedoel te zeggen dat dat mijn vak was. Hij stond mij administratief bij. Ik deed de inkopen en de winkel zelf.
Voordat we zover kwamen, kwamen we wel op het punt hoe we dat financieel zouden gaan regelen. Ik vond het te eng om het met een lening te doen. Dat heb ik aangegeven. Ik was bang dat als het niets zou worden met de winkel ik met de schuld zou blijven zitten. Toen heeft mijn vader gezegd: dan geef ik het en hoeft het niet terugbetaald te worden. U vraagt mij of hij dat met zoveel woorden heeft gezegd. Ja, dat klopt. Met mijn zus zou dat dan via de erfenis opgelost worden. Als het met de winkel slecht zou aflopen dan had ik mijn kans gehad en had mijn zus nog recht op haar deel van de erfenis. Als het met de winkel goed zou lopen dan zou het voor mij ook goed aflopen en had mijn zus evengoed recht op haar deel van de erfenis.
U vraagt mij waar het gesprek plaatsvond. In onze gezamenlijke woning op het dakterras. U vraagt mij of het meerdere gesprekken waren. Het waren meerdere gesprekken, maar dan ging het meer om details. Het gesprek over de schenking was één gesprek. U vraagt mij of hij direct heeft gezegd dat hij het zou geven of in een later gesprek. Hij heeft direct gezegd dat hij het zou geven.
U vraagt mij of dat nog iets te maken had met de erfenis van mijn opa. Mijn vader had geld geërfd van mijn opa. Het was de wens van onze opa en oma dat hun kinderen de erfenis zouden ontvangen, maar het moest ook voor de volgende generatie vruchten opleveren. U vraagt mij wanneer mijn opa is overleden. Ongeveer in 2013. Dit is mij zo verteld door mijn vader.
(…)
U vraagt mij of ik wist dat schenkingen in Nederland belast zijn boven een bepaald bedrag. Dat wist ik toen niet. Later heb ik daarover gehoord. We hebben het daarover wel gehad hoe we dat zouden doen. U vraagt mij wanneer dat was. Dat was in 2018 of 2019, nog voorafgaand aan het conflict. Dit gesprek vond plaats in zijn kantoor tegenover de winkel. Hij brak het gesprek af en hij en ik zijn er nooit meer op terug gekomen.
U vraagt mij of het klopt dat [naam1] de boekhouder is van [naam onderneming2] . Dat is hij inderdaad nog steeds. Hij was ook de boekhouder van mijn vader. U vraagt mij of door mijn vader [naam1] is voorgesteld als boekhouder. Dat is het geval. U vraagt mij of ik destijds heb gezien dat [naam1] de betalingen in de administratie had geboekt als familielening. Dat heb ik toen niet gezien. Pas toen dit conflict was begonnen ben ik daar via mijn advocaat achter gekomen en heb ik het daar met [naam1] over gehad en ik heb hem gevraagd om dat te veranderen. Hij waarschuwde wel voor de consequenties qua belasting. [in] 2017 ben ik begonnen met de winkel. U vraagt mij wie contact onderhield met [naam1] . Dat deed mijn vader. U vraagt mij of ik daarbij betrokken was. Dat was niet zo. Ik kreeg wel opdrachten van [naam1] om dingen aan te leveren voor de administratie. Tenminste dat vroeg mijn vader dan aan mij.
(…)
U vraagt mij of er een gesprek is geweest tussen mijn vader en [naam1] , waarbij [naam1] heeft gevraagd wanneer de gelden terugbetaald zouden worden. Dat klopt. We hadden een gezamenlijke afspraak om het jaarlijks gesprek te voeren in de winkel en toen is gezegd dat we moesten praten over een terugbetalingsplan. Daarbij is niet met zoveel woorden gezegd door [naam1] of door mijn vader dat het in hun optiek ging om een geldlening. Ik was verrast. Ik begon voor het eerst geld over te houden uit de winkel en het ging om meer dan de helft van dit bedrag. Om zelf een huis te kopen zou dan weer onmogelijk worden. U vraagt mij wat ik heb gezegd toen hij begon over terugbetalen. In dit gesprek ging het ook over de financiële situatie van mijn vader en over zijn pensioen. Toen vond ik het geen slecht idee om hem te helpen en ik wilde dat hij comfortabel oud kon worden. Vanuit die optiek was ik bereid tot een terugbetaling. Ik heb dit later ook voorgesteld aan de notaris, maar beide keren heeft mijn vader gezegd dat hij het al snel terug wilde hebben. Hij wilde het binnen vijf jaar terug en ik dacht meer aan een periode van twintig jaar. U vraagt of ik in gesprek ben gegaan met notaris [naam3] . Dat klopt. Dat was op eigen initiatief. Ook tegen hem heb ik gezegd dat ik bereid was tot terugbetaling in de periode van twintig jaar. U vraagt mij of dit kwam omdat ik ervan uitging dat ik dit bedrag geleend had of omdat ik vond dat ik iets terug moest doen. Het was dat laatste. Ik wilde een gebaar voor een gebaar maken.
U vraagt of [naam1] ook mijn belastingaangiftes deed. Dat klopt. Ik hoefde dat alleen te ondertekenen. U vraagt hoe de bedragen zijn verwerkt in de belastingaangiftes. Ik wist niet dat het als leningen stond genoteerd. Toen ik daarachter kwam is het op mijn verzoek alsnog veranderd in schenkingen. U vraagt mij of ik daar dan alsnog belasting over heb betaald. Ja dat klopt. U vraagt of ik bereid ben om de documenten daarover in de procedure in te brengen. Dat ben ik.
U vraagt of ik met mijn zus [naam4] over deze kwestie heb gesproken. Natuurlijk heb ik dat. U vraagt of ik de betalingen met haar heb besproken in 2017/2018. Ik denk dat we daar niet in detail over hebben gesproken. Mijn vader heeft aan haar duidelijk gemaakt hoe het is gegaan. We hebben het daar ook met z’n drieën over gehad. Het was simpel dat ik nu een voorschot zou krijgen op de erfenis, maar dat zij zich geen zorgen hoefde te maken over haar deel.
(…)
3.4.
Mevrouw [naam5] (ex-echtgenote van [de vader] en moeder van [de zoon] ) heeft als getuige, voor zover van belang, verklaard:
(…)
U vraagt mij wat ik kan verklaren over de betalingen die in 2017 en 2018 door [de vader] zijn gedaan aan de winkel van [de zoon] Met [de vader] heb ik veel telefoongesprekken gehad aan het begin van het starten van de winkel. Hij sprak met mij met heel veel enthousiasme. Hij had het erover dat hij veel had geïnvesteerd in het project en hij was de grote motor erachter. Hij heeft vaak met mij gebeld om zijn ei en enthousiasme kwijt te kunnen. Dat kon hij minder goed bij [de zoon] , want die was rustiger. U vraagt of hij met mij ook heeft gesproken over de aard van de investeringen. Wij hebben het niet gehad over de precieze acties. Er staat mij iets bij dat er iets was met een parketvloer en dat het beter moest qua kwaliteit.
U vraagt mij of hij met mij heeft besproken wat de bedoeling was van de investeringen of hij zijn geld terug zou krijgen. Over een lening heeft hij het nooit gehad. De woorden ‘voorschot op de erfenis’ zijn wel gevallen. Ook omdat [de vader] van zijn vader geërfd had. Hij wilde het geld van de opa aan de kleinkinderen doorgeven. U vraagt of dat hij dat zo heeft gezegd of dat ik dat heb bedacht. Hij heeft het altijd gehad over voorschot op erfenis en delen van de erfenis van zijn vader. Het deel dat hij aan [de zoon] zou geven zou hij met [naam4] goedmaken door haar mede-eigenaar te laten worden van zijn woning in [woonplaats1] . U vraagt mij wanneer zij dat dan zou krijgen. Dat was in dezelfde periode. Er zou een afspraak worden gemaakt bij de notaris, maar daar heb ik daarna nooit meer iets over gehoord.
3.5.
Deze verklaring is in lijn met haar eerder afgelegde schriftelijke verklaring.
3.6.
Mevrouw [naam4] (dochter van [de vader] en zus van [de zoon] ) heeft als getuige, voor zover van belang, verklaard:
(…)
U vraagt mij wat ik kan vertellen over de betalingen waar het in deze procedure over gaat. Ik heb niet de gesprekken tussen mijn vader en [de zoon] bijgewoond. Ik heb vooral van mijn vader gehoord hoe het is gegaan. Tegen mij heeft hij het herhaaldelijk benoemd als een gift en mij gerust gesteld dat het via de erfenis rechtgetrokken zou worden en dat dit een soort voorschot zou zijn op de erfenis voor [de zoon] . U vraagt of er ook is gesproken over het rechttrekken doordat ik voor een deel eigenaar zou worden van de woning van mijn vader. Daar heeft hij het wel over gehad, maar dat stond los van de betalingen aan [de zoon] . Dat was al een eerder idee van mijn vader. Ook vanuit een angst voor een mogelijk faillissement. Uiteindelijk ben ik nooit mede-eigenaar van de woning geworden.
(…)
U vraagt of de gesprekken met mijn vader bij hem thuis waren. Dat was vaak in de auto. Hij begon er zelf over. Erg vanuit geruststelling. Hij zou zorgen dat er geen ruzie over zou ontstaan, zoals bij hemzelf was gebeurd met zijn zus over de erfenis van opa. Hij zou het rechttrekken met mij via de erfenis. Daar is hij meerdere keren over begonnen en zo heeft hij mij gerustgesteld. Ik was daar zelf niet zo mee bezig.
U vraagt mij of ik wel eens met mijn vader of [de zoon] heb besproken hoe dat fiscaal zat met die betalingen. Ik heb van [de zoon] begrepen dat hierover onduidelijkheid bestond. Dat speelde in de tijd dat mijn vader erover was begonnen dat het in zijn ogen een lening was geweest. Ik kreeg toen van [de zoon] mee dat hij wel wilde terugbetalen, maar dat er ruzie was over de terugbetalingstermijn. Mijn vader wilde het binnen vijf jaar terug hebben. [de zoon] zei dat hij dat financieel niet aankon.
3.7.
Deze verklaring is in lijn met haar eerder afgelegde schriftelijke verklaring.
3.8.
Het hof stelt bij de waardering van het bewijs voorop dat in deze zaak het oude bewijsrecht van toepassing is. Deze zaak is namelijk al voor de inwerkingtreding van het nieuwe bewijsrecht [1] (1 januari 2025) bij het hof aanhangig gemaakt. Dit betekent onder meer dat een verklaring van een partij alleen bewijs in het voordeel van die partij kan opleveren als sprake is van zodanig sterk aanvullend bewijs dat het die partijverklaring voldoende aannemelijk maakt (artikel 164 lid 2 Rv. zoals dat luidde onder het oude bewijsrecht). In dit geval geldt die beperking voor de verklaring van [de vader] (omdat hij bewijs moet leveren) en niet voor de verklaring van [de zoon] Overigens zou ook zonder die beperking van de bewijskracht van de verklaring van [de vader] het hof het bewijs niet geleverd hebben geacht.
3.9.
De getuigenverklaring van [de vader] sluit aan bij zijn te bewijzen standpunt dat tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen. Hij verklaart immers, kort gezegd, dat [de zoon] dat eerst niet wilde maar later akkoord ging met een geldlening waarbij dan de afspraak gold dat: “
alleen hoeft te worden terugbetaald als het goed gaat en dat ik het kwijtscheld als de winkel mislukt”.Het hof stelt wel vast dat die verklaring iets afwijkt van eerdere uitingen van [de vader] , die erop neerkwamen dat [de zoon] inderdaad aangaf dat hij geen geldlening wilde maar een gift en dat [de vader] toen de bedragen is gaan overmaken zonder dat nog over een lening is gesproken. Zo wijst het hof nog eens op de
e-mail [in] 2021 van [de vader] waarin hij schrijft:

Het is wat mij betreft altijd een lening geweest, maar omdat jij de winkel alleen maar wilde beginnen als het geen lening was (maar een cadeau/gift: waarom eigenlijk??)heb ik het woord lening niet meer genoemdook omdat ik graag wilde dat je met de winkel zou starten (erg hé).” (onderstreping hof).
3.10.
Los daarvan, stelt het hof vast dat de verklaring van [de vader] onvoldoende steun vindt in ander bewijs. De heer [naam1] is niet aanwezig geweest bij de totstandkoming van de gestelde lening. Zijn overtuiging dat het om een lening ging is gebaseerd op wat hij concludeerde uit de omschrijving van de stortingen, dat dit termijnen leken te zijn en dat geen rekening was gehouden met fiscale vrijstellingen, en verder op wat [de vader] hem daarover vertelde. Het hof kan [naam1] volgen in die zin dat schenkingen over het algemeen anders in het vat worden gegoten, maar hetzelfde geldt voor geldleningen. Die worden meestal schriftelijk vastgelegd, zeker als het om bedragen van deze omvang gaat, en er wordt over het algemeen een rente en een terugbetalingstermijn overeengekomen. Verder is de verklaring van [naam1] gebaseerd op wat [de vader] hem heeft verteld. Een verklaring van horen zeggen heeft weliswaar ook bewijskracht maar het hof acht die in dit geval niet zo sterk dat deze (in samenhang met de hierna te bespreken overige omstandigheden) de partijverklaring van [de vader] in voldoende mate aanvult. Dat geldt te meer omdat [naam1] niet heeft verklaard wat [de vader] precies over dit onderwerp heeft verteld.
3.11.
De overgemaakte bedragen zijn in de administratie van de winkel van [de zoon] verwerkt als “familieleningen” maar uit de getuigenverklaringen blijkt dat de contacten met [naam1] (die dat zo had verwerkt) in de beginjaren uitsluitend verliepen via [de vader] en dat toen [de zoon] ontdekte dat de bedragen op die manier in de boekhouding waren verwerkt, hij van [naam1] heeft verlangd dat deze dat zou corrigeren en [naam1] dat heeft gedaan. Uit de later overgelegde correspondentie blijkt voldoende dat [naam1] als uitvloeisel hiervan een correctie op de aangifte inkomstenbelasting heeft gedaan. Voor zover [de zoon] daarbij mocht hebben nagelaten aangifte schenkingsbelasting te doen, wil dat tegen deze achtergrond nog niet zeggen dat in zijn ogen geen sprake was van een schenking maar van een lening. [de zoon] heeft toegelicht dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij had afgerekend over de schenking door het bedrag van de gecorrigeerde aangifte inkomstenbelasting te voldoen.
3.12.
Ook hetgeen uit de getuigenverklaringen is gebleken over het gesprek op [in] 2020 tussen [naam1] en de beide heren Coster geeft vrijwel geen steun aan het bewijs. Tijdens die bespreking is door [de vader] en [naam1] aan de orde gesteld wanneer de (zijns inziens) geleende bedragen terugbetaald zouden worden. Maar zowel uit de verklaring van [de zoon] als die van [naam1] blijkt dat [de zoon] zich daardoor “verrast” voelde respectievelijk dat hij “zich geen raad wist”. En ook volgens de verklaring van [de vader] heeft [de zoon] dit toen alleen aangehoord en is hij toen niet akkoord gegaan met terugbetaling.
3.13.
Dat [de zoon] zich op enig moment bereid heeft verklaard tot terugbetalingen en hierover met een notaris heeft gesproken, geeft ook onvoldoende steun aan de te bewijzen geldlening. Die omstandigheid is namelijk ook verklaarbaar vanuit zijn standpunt dat hij bereid was de schenking ongedaan te maken, als een “gebaar voor een gebaar”, omdat het inmiddels goed ging met de winkel en hij had begrepen dat zijn vader een slechte oudedagsvoorziening had. Of die aanname terecht was, zoals [de vader] betwist, is niet van belang.
3.14.
Bij dit alles komt dat tegenover de verklaringen van [de vader] en [naam1] de verklaringen staan van [de zoon] , [naam5] en [naam4] . [de zoon] verklaart, kort gezegd, dat hij aangaf dat hij geen geldlening wilde en dat [de vader] toen aangaf dat hij het geld zou schenken. [naam4] verklaart dat [de vader] met haar heeft besproken dat [de zoon] een voorschot op de erfenis heeft gekregen en dat hij dit met haar zou rechttrekken. Ook [naam5] verklaart van [de vader] te hebben begrepen dat [de zoon] een voorschot op de erfenis heeft gekregen. Deze verklaringen doen dus duidelijk afbreuk aan het te leveren bewijs.
3.15.
Alles in onderlinge samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat de overeenkomst van geldlening niet is bewezen. Dat de betalingen helemaal zonder rechtsgrond hebben plaatsgevonden, acht het hof ook niet bewezen. Vaststaat dat voorafgaand aan de betalingen tussen partijen overleg daarover heeft plaatsgehad en dat [de vader] die bedragen bewust aan [de zoon] heeft overgemaakt. Hij was enthousiast en wilde zijn zoon helpen om een winkel op te bouwen. Ook toen voorafgaand aan de betalingen bleek dat zijn zoon absoluut niet wilde lenen, wilde [de vader] heel graag dat de winkel door zou gaan en heeft hij de betalingen gedaan. Verder staat vast dat [de vader] flink had geërfd van zijn vader (hierna: opa). Door [de zoon] en [naam5] is verklaard dat het de bedoeling van opa was dat ook de kleinkinderen van zijn nalatenschap zouden profiteren. In haar schriftelijke verklaring [in] 2022 zegt [naam5] dat Herman ( [de vader] ) vaak sprak over het “kleinkind erfdeel”. En [de zoon] spreekt in zijn e-mail [in] 2021 over een “terugbetalingsplan van de erfenis geld van opa”. Ook spreekt hij hierover tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank. Al met al bestaan daarmee sterke aanwijzingen dat een schenking aan de overmakingen ten grondslag heeft gelegen. In elk geval is voldoende twijfel gezaaid (tegenbewijs) om het ontbreken van een rechtsgrond voor de betalingen bewezen te kunnen achten. Sluitend bewijs van de schenking hoeft [de zoon] niet bij te brengen, omdat de bewijslast en daarmee het bewijsrisio van de geldlening en de onverschuldigde betaling in deze ligt bij [de vader]
De conclusie
3.16.
Omdat een geldlening of onverschuldigde betaling niet is komen vast te staan, ontbreekt een toereikende grondslag voor de vordering van [de vader] Het hof deelt daarom het oordeel van de rechtbank dat die vordering moet worden afgewezen. Het hoger beroep slaagt dus niet.
3.17.
Het hof zal bepalen dat elke partij haar eigen kosten van het hoger beroep moet dragen (compensatie van proceskosten) omdat partijen directe familie van elkaar zijn (vader en zoon). Het hof weegt daarbij mee dat [de vader] veel tijd en geld heeft gestopt in de startende onderneming van zijn zoon. Het niet schriftelijk vastleggen van de rechtsgrond op basis waarvan dat gebeurde, wat zo kenmerkend is voor familieverhoudingen, heeft eraan bijgedragen dat een meningsverschil hierover kon ontstaan. De kostenveroordeling die de rechtbank heeft uitgesproken blijft in stand. Een grief met als strekking dat deze veroordeling moet worden vernietigd ongeacht wie er (on)gelijk krijgt ontbreekt namelijk. De vordering tot terugbetaling van die kosten is gekoppeld aan de vernietiging van het vonnis op grond van de (wel) aangevoerde grieven. Omdat die grieven falen, vindt geen vernietiging van het vonnis plaats en is de bedoelde vordering dus niet toewijsbaar.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 12 juli 2023;
4.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt;
4.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Janse, H.L. Wattel en B.J. Engberts, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 december 2025.

Voetnoten

1.Wet van 6 maart 2024 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met de vereenvoudiging en modernisering van het bewijsrecht (Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht),