ECLI:NL:GHARL:2025:7441

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
25 november 2025
Zaaknummer
200.347.801
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hypothecaire vordering en schone lei in Wsnp

In deze zaak heeft Intrum Nederland B.V. hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin werd geoordeeld dat de hypothecaire vordering van Intrum op [geïntimeerde] onder de schone lei valt die aan [geïntimeerde] is verleend na afloop van de wettelijke schuldsaneringsregeling (Wsnp). De rechtbank had Intrum veroordeeld om [geïntimeerde] te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de kredietovereenkomst, maar de tweede vordering van [geïntimeerde] werd afgewezen. Intrum betwistte de beslissing van de rechtbank en stelde dat haar hypotheekrecht niet was vervallen, en dat zij nog steeds aanspraak kon maken op betaling van haar vordering. Het hof heeft echter geoordeeld dat Intrum haar vordering niet langer kan afdwingen, omdat zij deze als concurrente vordering heeft ingediend zonder melding te maken van haar hypotheekrecht. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de restantvordering van Intrum onder de werking van de schone lei valt en niet afdwingbaar is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt Intrum tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.347.801
zaaknummer rechtbank 569316
arrest van 18 november 2025
in de zaak van
Intrum Nederland B.V.
die is gevestigd in Amsterdam
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: Intrum
advocaat: mr. P.C. Nieuwenhuizen
tegen
[geïntimeerde] (meisjesnaam [geïntimeerde] )
die woont in [woonplaats]
en bij de rechtbank optrad als eiseres
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. D.R.M. de Vos

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Intrum heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank) op 7 augustus 2024 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • het bericht van mr. De Vos met aanvullende productie 18
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 2 september 2025 is gehouden

2.De kern van de zaak

2.1.
Tussen [geïntimeerde] en haar toenmalige echtgenoot enerzijds en Intrum (als rechtsopvolger van DSB Financieringen B.V., hierna: DSB) anderzijds bestaat een kredietovereenkomst. Ten gunste van Intrum is als zekerheid een (tweede) recht van hypotheek gevestigd op de woning van [geïntimeerde] en haar toenmalige echtgenoot. [geïntimeerde] is toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (hierna ook: de Wsnp) en heeft na afloop een schone lei verkregen. Intrum is in de schuldsanering als concurrent schuldeiser opgetreden en heeft in die hoedanigheid ook een slotuitkering van de bewindvoerder (in de schuldsaneringsregeling van [geïntimeerde] ) ontvangen. Tussen partijen is in geschil of de restantvordering van Intrum onder de schone lei valt. Volgens Intrum is dat niet zo en kan zij nog steeds aanspraak maken op betaling van haar vordering (nakoming van de kredietovereenkomst) omdat zij hypotheekhouder is.
2.2.
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank gevorderd om Intrum te veroordelen om (i) [geïntimeerde] te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de kredietovereenkomst en (ii) te bepalen dat Intrum haar niet meer mag aanschrijven om te betalen.
2.3.
De rechtbank heeft Intrum veroordeeld om [geïntimeerde] te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de kredietovereenkomst. De tweede vordering is afgewezen bij gebrek aan belang. De bedoeling van het hoger beroep van Intrum is dat de toegewezen vordering alsnog wordt afgewezen.
2.4.
Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen. Dit betekent dat [geïntimeerde] de restschuld uit de kredietovereenkomst niet hoeft (terug) te betalen. Het hof legt hierna uit hoe het tot dit oordeel is gekomen. Eerst zet het hof de feiten uiteen.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Op 6 mei 2002 is een kredietovereenkomst gesloten tussen DSB en [geïntimeerde] en haar toenmalige echtgenoot [naam] (hierna gezamenlijk: [geïntimeerde en echtgenoot] ) voor een krediet met een limiet van € 68.028,-. Als zekerheid tot terugbetaling van dit krediet is op 14 juni 2002 een tweede recht van hypotheek gevestigd op de woning van Kilicaslan c.s.
3.2.
Op 7 februari 2019 is de Wsnp van toepassing verklaard op [geïntimeerde en echtgenoot] De Wsnp-bewindvoerder van [geïntimeerde] heeft vervolgens de incassogemachtigde van DSB aangeschreven met het verzoek de vordering ter verificatie in te dienen en daarbij melding te maken van een eventuele aanspraak op een voorrecht en/of zekerheid.
3.3.
De incassogemachtigde heeft daarop de vordering van € 65.363,65 bij de bewindvoerder ingediend en verzocht deze vordering te plaatsen op de lijst van voorlopige erkende crediteuren zonder daarbij melding te maken van het (tweede) recht op hypotheek. Drie dagen later heeft de bewindvoerder bevestigd dat de vordering op de lijst van voorlopig erkende concurrente schuldeisers is geplaatst.
3.4.
Tijdens de Wsnp heeft DSB haar vordering op [geïntimeerde] overgedragen aan Intrum.
3.5.
[geïntimeerde en echtgenoot] hebben in 2001 samen een woning gekocht waarvan zij ieder voor de onverdeelde helft de eigendom verkregen. Gedurende de looptijd van de Wsnp is [geïntimeerde] gescheiden. In het echtscheidingsconvenant is overeengekomen dat genoemde woning aan [geïntimeerde] wordt toegedeeld, maar dat de eigendom ervan onverdeeld blijft tijdens de looptijd van de schuldsaneringsregeling.
3.6.
Bij vonnis van 3 februari 2022 heeft de rechtbank Zeeland West-Brabant bepaald dat de Wsnp van [geïntimeerde] eindigt op het moment dat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden. Op 24 februari 2022 heeft de bewindvoerder een brief naar de incassogemachtigde van DSB gestuurd met de aankondiging dat de slotuitdelingslijst vanaf 14 maart 2022 zal worden gedeponeerd bij de griffie van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De bewindvoerder heeft daarbij vermeld dat de slotuitdelingslijst na tien dagen verbindend zal worden en het aan DSB toekomende bedrag zal worden overgemaakt. De bewindvoerder heeft daar aan toegevoegd dat met betrekking tot [geïntimeerde] het restant van de vordering van DSB van rechtswege wordt omgezet in een natuurlijke verbintenis die niet rechtens invorderbaar is. Hij heeft daarbij het advies gegeven het restant van de vordering als oninbaar af te boeken.
3.7.
De slotuitdelingslijst is vervolgens verbindend geworden waarmee de Wsnp van [geïntimeerde] is geëindigd met toekenning van de schone lei. DSB / Intrum heeft conform de slotuitdelingslijst een bedrag van € 6.031,74 ontvangen. Op 25 maart 2022 heeft Intrum de BKR-registratie van de schuld van [geïntimeerde] aan haar laten doorhalen.
3.8.
Onder andere op 10 maart 2023 heeft de incassogemachtigde [geïntimeerde] gesommeerd om de (restant)vordering van Intrum te voldoen. [geïntimeerde] heeft deze vordering niet voldaan.

4.Het oordeel van het hof

De klachten tegen het oordeel van de rechtbank
4.1.
Intrum heeft drie klachten (‘grieven’) tegen het oordeel van de rechtbank gericht. Ten eerste vindt Intrum dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet melden van het recht van hypotheek aan de bewindvoerder ertoe leidt dat het hypotheekrecht teniet gaat. Intrum heeft geen afstand gedaan van het hypotheekrecht. Zij voert daarbij ook aan dat haar vordering gedekt blijft door een recht van hypotheek, zodat de schone lei niet van toepassing is op die vordering.
De tweede klacht van Intrum richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering van Intrum op grond van artikel 303 lid 3 in combinatie met 358 lid 5 Faillissementswet (Fw) onder de schone lei valt.
Ten derde voert Intrum aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat vordering van Intrum, ondanks het hypotheekrecht, niet langer afdwingbaar is. Intrum verwijst daarbij naar hetgeen zij heeft opgemerkt onder klachten 1 en 2.
4.2.
Vanwege de samenhang van de klachten behandelt het hof deze gezamenlijk. Het hof zal hierna uitleggen dat de (restant)vordering van Intrum om twee redenen onder de schone lei van [geïntimeerde] valt dan wel niet (meer) afdwingbaar is en dat [geïntimeerde] daarom uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de kredietovereenkomst moet worden ontslagen. Die redenen zijn (1) het systeem van het insolventierecht en het hoofddoel van de Wsnp, en (2) de bijzondere omstandigheden op grond waarvan Intrum haar recht heeft verwerkt om haar (restant)vordering tegenover [geïntimeerde] af te dwingen.
Het indienen van vorderingen ter verificatie en het hoofddoel van de Wsnp: definitieve bevrijding van schulden
4.3.
In artikel 358 lid 1 Fw is bepaald dat na de beëindiging van de toepassing van de Wsnp overblijvende vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, niet langer afdwingbaar zijn.
4.4.
Uitgangspunt van de wetgever is dat het faillissement en de schuldsaneringsregeling niet werken ten aanzien van vorderingen die door pand of hypotheek zijn gedekt, behoudens voor zover die vorderingen niet op de verbonden goederen verhaald kunnen worden.
4.5.
Op grond van artikel 110 Fw in samenhang met artikel 328 lid 1 Fw moeten schuldeisers bij de indiening van hun vordering bij de Wsnp-bewindvoerder hun vordering kenbaar maken, onder opgave of aanspraak wordt gemaakt op een voorrecht, pand, hypotheek of retentierecht. Pand- en hypotheekhouders – zij worden separatist genoemd – kunnen hun rechten uitoefenen alsof er geen schuldsaneringsregeling is (artikel 57 in samenhang met artikel 299 lid 3 Fw). Separatisten hoeven hun vordering niet ter verificatie in te dienen, maar dit kan wel.
4.6.
Indien een separatist zijn vordering wel ter verificatie indient, maar niet opgeeft dat hij aanspraak maakt op een zekerheidsrecht, dan is dat – zo blijkt uit oudere jurisprudentie – niet zonder gevolgen. De Hoge Raad heeft in 1926 overwogen en beslist dat de separatist, die normaliter niet door een akkoord wordt geraakt, maar die nalaat om bij de verificatie zijn hypotheekrecht te vermelden, als concurrent schuldeiser door een faillissementsakkoord kan worden getroffen. [1] Dat heeft tot gevolg dat de restantvordering niet langer afdwingbaar is en een natuurlijke verbintenis resteert (artikel 6:3 BW). Uit dit arrest volgt dat de opstelling van een separatist binnen het faillissement doorwerkt in de opeisbaarheid van de restantvordering die overblijft na uitkering onder het akkoord.
4.7.
Het faillissementsakkoord vertoont overeenkomsten met de schone lei in de Wsnp. Het faillissementsakkoord kan onafhankelijk en zelfs tegen de van de wil van de schuldeisers tot stand komen: indien de meerderheid van de schuldeisers (in de zin van artikel 145 Fw) met het akkoord instemt, geldt het akkoord – na homologatie – ook voor de tegen het akkoord stemmende schuldeisers en de schuldeisers die niet deelnamen aan de stemming. In de Wsnp komt de schone lei geheel onafhankelijk van de wil of tegen de wil van de schuldeisers tot stand: of de schone lei wordt verleend is afhankelijk van het gedrag van de schuldenaar tijdens het Wsnp-traject, meer specifiek of hij zijn uit de Wsnp voortvloeiende verplichtingen voldoende is nagekomen en staat los van de wil van de schuldeisers (van wie de vordering onder de (werking van de) schone lei valt).
Ook de gedachte achter het faillissementsakkoord is vergelijkbaar met de schone lei in de Wsnp. In plaats van het vermogen ten behoeve van de schuldeisers te liquideren met blijvende aansprakelijkheid van de schuldenaar voor het restant, biedt het akkoord in faillissement – al dan niet na liquidatie van het vermogen – de schuldenaar de mogelijkheid om van schulden die onder het akkoord vallen te worden bevrijd zonder volledige voldoening ervan. [2] Met het akkoord worden schulden dus weggesaneerd: net als door verlening van de schone lei in de Wsnp wordt de schuldenaar door het akkoord in faillissement van schulden bevrijd. Het faillissementsakkoord is slechts een optie voor de schuldenaar. Binnen de Wsnp is de schone lei het hoofddoel.
4.8.
In het onderhavige geval is tussen partijen niet in geschil dat Intrum haar vordering bij de bewindvoerder heeft ingediend als concurrente vordering zonder melding te maken van haar hypotheekrecht. Ook later, na ontvangst van de brief van de curator met de bevestiging van plaatsing op de lijst van voorlopig erkende concurrente schuldeisers en bij de brief van de bewindvoerder over de slotuitdelingslijst en het verdere verloop, heeft Intrum niet gereageerd dat haar positie die van separatist was. Evenmin heeft zij verzet ingesteld tegen de gedeponeerde slotuitdelingslijst waarop haar vordering als concurrent was opgenomen. Zij heeft bij de slotuitdeling vervolgens een bedrag ontvangen en behouden. Nadat aan [geïntimeerde] de schone lei was verleend, heeft Intrum de BKR-registratie voor deze schuld doorgehaald.
4.9.
Gelet op het hoofddoel van het verkrijgen van de schone lei, mede gelezen in het licht van het arrest van de Hoge Raad uit 1926, is Intrum gebonden aan de door haar ingenomen en vervolgens erkende positie van concurrent schuldeiser en valt haar vordering onder de werking van de aan [geïntimeerde] verleende schone lei. Op grond van artikel 358 lid 1 Fw is het gevolg hiervan dat de restantvordering van Intrum niet langer afdwingbaar is en is artikel 358 lid 5 Fw niet van toepassing.
4.10.
Intrum heeft op zichzelf terecht aangevoerd dat het hypotheekrecht niet teloorgaat. Dat heeft [geïntimeerde] echter ook niet gesteld, daartoe strekt de vordering niet en dat heeft de rechtbank ook niet geoordeeld. Het gaat erom dat de vordering niet langer afdwingbaar is.
Intrum heeft haar recht verwerkt om de (restant)vordering op [geïntimeerde] af te dwingen
4.11.
Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, volgt reeds dat Intrum haar (restant)vordering op [geïntimeerde] niet langer kan afdwingen. Daar komt het volgende bij.
4.12.
Het insolventierecht, waar de Wsnp een onderdeel van is, maakt deel uit van het vermogensrecht. [3]
4.13.
Op grond van artikel 6:2 BW zijn schuldeiser en schuldenaar verplicht zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van de redelijkheid en billijkheid. Dit is in lijn met de uitgangspunten in de artikelen 6:248 en 217 BW.
4.14.
Ook in een schuldsaneringsregeling hebben partijen (schuldeisers, schuldenaar en bewindvoerder) zich tegenover elkaar conform de eisen van de redelijkheid en billijkheid te gedragen. [4]
4.15.
Als een partij zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid, kan die partij zijn recht hebben verwerkt. Er moet daarbij sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. [5]
4.16.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat de gedragingen van Intrum tijdens en na het Wsnp-traject, die het hof onder 4.8 heeft weergegeven, bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt dat Intrum haar restantvordering niet langer geldend zou maken. Intrum heeft dat betwist en heeft daartoe tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aangevoerd dat deze gedragingen niet in samenhang moeten worden gezien, maar elk als losse handelingen, die het door [geïntimeerde] gestelde vertrouwen niet kunnen hebben gewekt.
4.17.
Het hof acht die betwisting onvoldoende gemotiveerd. Van op zichzelf staande, losse handelingen/gedragingen van Intrum is geen sprake: Intrum heeft zich gedurende het Wsnp-traject uitdrukkelijk als concurrent schuldeiser opgesteld en is dat blijven doen, ook na de beëindiging van de Wsnp. Niet valt in te zien waarom de houding en gedragingen van Intrum als losse handelingen zouden moeten worden aangemerkt. Zelfs al zou dat zo zijn, dan geldt dat bedoeld vertrouwen niet alleen is gewekt doordat Intrum heeft stilgezeten op het moment dat van haar een actieve houding mocht worden verwacht, bijvoorbeeld bij de eerste indiening van haar vordering ter verificatie, maar ook tijdens de afwikkeling van het Wsnp-traject en vanwege het uitblijven van enige reactie harerzijds op de informatie van de bewindvoerder daarover. De bewindvoerder heeft zelfs uitdrukkelijk vermeld dat de restantvordering niet rechtens invorderbaar is (zie hiervoor onder 3.6). Intrum heeft daarnaast ook actief bijgedragen aan dit vertrouwen door de BKR-registratie door te halen. Dat dit, aldus Intrum (dit staat niet vast), een geautomatiseerd proces betreft, doet daaraan niet af en komt voor risico van Intrum. Tot slot heeft Intrum nadat aan [geïntimeerde] de schone lei was verleend circa een jaar stilgezeten, totdat [geïntimeerde] zelf contact opnam met de eerste hypotheekrechthouder in het kader van de verdeling van de voormalig echtelijke woning. In dat kader heeft [geïntimeerde] gewacht totdat het Wsnp-traject was afgerond en zij de schone lei had verkregen, en daarna verzocht om haar ex-echtgenoot te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening.
4.18.
Daarnaast heeft Intrum tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aangevoerd dat het door [geïntimeerde] gestelde vertrouwen niet gerechtvaardigd is, omdat zij wist, althans behoorde te weten dat er een hypotheekrecht op de vordering rustte en de Wsnp niet werkt ten aanzien van vorderingen die door hypotheek zijn gedekt. Mede in het licht van voornoemde handelingen/gedragingen van Intrum, verwerpt het hof dit verweer. Het hof neemt daarbij tevens in aanmerking dat Intrum een professionele schuldeiser is, van wie de nodige zorgvuldigheid mocht worden verwacht waar het gaat om inning en verhaal van vorderingen. Uit het handelen van Intrum en hetgeen zij daarover heeft verklaard tijdens de mondelinge behandeling, namelijk dat zij fouten heeft gemaakt tijdens het Wsnp-traject en dat het anders had gemoeten, blijkt dat Intrum niet die zorgvuldigheid heeft betracht. Het had, mede gelet op het verschil in deskundigheid tussen [geïntimeerde] en Intrum, op de eerste plaats op de weg van Intrum gelegen om de bewindvoerder te attenderen op het (tweede) recht van hypotheek, bijvoorbeeld door daarvan opgave te doen conform artikel 110 in verbinding met 328 Fw. Dat Intrum dat niet heeft gedaan, kan zij nu niet aan [geïntimeerde] tegenwerpen in het kader van het vertrouwen dat [geïntimeerde] daaraan (en aan de overige gedragingen van Intrum) heeft ontleend en gerechtvaardigd kon ontlenen.
De conclusie
4.19.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat Intrum in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof Intrum tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [6]
4.20.
Het hof merkt daarbij op dat het de conclusie van [geïntimeerde] om Intrum te veroordelen tot het betalen van proceskosten in beide instanties niet als incidenteel appel aanmerkt, zoals [geïntimeerde] dat bij memorie van antwoord heeft geformuleerd. [geïntimeerde] vraagt daarmee immers geen verandering van het dictum van het vonnis in eerste aanleg, waarin Intrum ook in de proceskosten is veroordeeld.
4.21.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 7 augustus 2024;
5.2.
veroordeelt Intrum tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
 € 349,- aan griffierecht
 € 112,37 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan Intrum
 € 4.426,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief IV)
5.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.M. Brouwer, B.J. Engberts en G.J. Meijer, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 november 2025.

Voetnoten

1.HR 25 juni 1926, ECLI:NL:HR:1926:293,
2.MvT in Kortmann/Faber,
3.N.J. Polak (bewerkt door N.B. Pannevis),
4.HR 8 juli 1987,
5.Hoge Raad 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574.
6.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.