2.3.15Feit 16 ( [slachtoffer 13] )
Het hof komt tot een bewezenverklaring van feit 16. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte in de periode van 1 mei 2020 tot en met 1 november 2020 ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [slachtoffer 13] .
Betrouwbaarheid verklaring [slachtoffer 13]
verklaart bij de politie dat verdachte hem op meerdere momenten seksueel heeft misbruikt. [slachtoffer 13] verklaart hierover gedetailleerd, consistent en concreet. Het misbruik vond plaats terwijl hij bij verdachte op schoot zat in de auto, bij verdachte in de limousine zat, na afloop het karten in de buurt van de auto van verdachte en terwijl [slachtoffer 13] bij verdachte logeerde. Het hof is van oordeel dat sprake is van een betrouwbare verklaring en ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud daarvan.
Voldoende steunbewijs
De overige bewijsmiddelen in het dossier ondersteunen op belangrijke onderdelen de verklaring van [slachtoffer 13] . Voor zijn verklaring is dan ook voldoende steunbewijs aanwezig.
Verdachte erkent bij zijn verhoor in hoger beroep bij de politie dat hij de piemel van [slachtoffer 13] heeft aangeraakt. Hoewel verdachte ontkent dat hij [slachtoffer 13] in zijn slaap heeft gepijpt, ziet het hof geen reden om aan dit onderdeel van [slachtoffer 13] verklaring te twijfelen. Daarbij speelt mee dat verdachte niet bestrijdt dat hij tegen [slachtoffer 13] heeft gezegd dat hij hem in zijn slaap heeft gepijpt.
Aan zorg of waakzaamheid toevertrouwd
[slachtoffer 13] was tussen de veertien en vijftien jaar oud in de periode dat de seksuele handelingen plaatsvonden. Verdachte had als volwassen man overwicht op [slachtoffer 13] . Daarnaast was [slachtoffer 13] zonder zijn eigen ouders met verdachte mee in zijn auto, met uitjes en bij verdachte thuis om daar te logeren. [slachtoffer 13] was aan de zorg of waakzaamheid van verdachte toevertrouwd.
Net als de rechtbank komt het hof tot een kortere bewezenverklaarde pleegperiode dan in de tenlastelegging.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten 1, 2 primair, 3, 4, 5, 6 primair, 7, 8, 9, 10, 12 primair, 13, 14, 15 en 16 heeft begaan, met dien verstande, dat:
zaak met parketnummer 16-156419-21:
feit 1
hij op 13 januari 2020 te [plaats] , [gemeente] , met [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedatum] 2010, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten het meermalen betasten van en wrijven over de met kleding bedekte penis en ballen en billen van die [slachtoffer 1] terwijl die [slachtoffer 1] bij hem, verdachte, op schoot zat;
feit 2
primair
hij op tijdstippen in de periode van 3 januari 2020 tot en met 3 mei 2020 te [plaats] , althans in Nederland, met de aan zijn, verdachtes, zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum] 2007, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, telkens ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 2] , te weten door meermalen,
- zijn, verdachtes, penis in de mond van die [slachtoffer 2] te brengen en te houden en zich door die [slachtoffer 2] te laten pijpen en
- de penis van die [slachtoffer 2] in zijn, verdachtes, mond te brengen en houden en die [slachtoffer 2] te pijpen en
- zijn, verdachtes, penis te laten betasten en zich te laten aftrekken door die [slachtoffer 2] en
- de penis van die [slachtoffer 2] af te trekken en te betasten;
feit 3
hij op tijdstippen in de periode van 1 juli 2020 tot en met 1 maart 2021 te [plaats] , althans in Nederland, met - de aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige - [slachtoffer 3] , geboren op [geboortedatum] 2011, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, telkens ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten het meermalen,
- met zijn, verdachtes, hand de blote penis van die [slachtoffer 3] te betasten en diens penis vast te pakken en
- de met kleding bedekte penis en/of ballen van die [slachtoffer 3] aan te raken en betasten terwijl die [slachtoffer 3] bij hem, verdachte, op schoot zat;
feit 4
hij op tijdstippen in de periode van 9 januari 2021 tot en met 1 maart 2021 in Nederland, met - de aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige - [slachtoffer 4] , geboren op [geboortedatum] 2011, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, telkens ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten het meermalen,
- met zijn, verdachtes, hand de blote penis van die [slachtoffer 4] betasten en over diens penis wrijven en diens penis vast pakken en
- vervolgens maken van heen en weer gaande bewegingen over de penis van die [slachtoffer 4] en
- wrijven over de met kleding bedekte penis van die [slachtoffer 4] en aanraken en betasten van diens penis terwijl die [slachtoffer 4] bij hem, verdachte, op schoot zat;
feit 5
hij op tijdstippen in de periode van 31 december 2020 tot en met 1 januari 2021 te [plaats] , althans in Nederland, met - de aan zijn, verdachtes, zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige - [slachtoffer 5] , geboren op [geboortedatum] 2009, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, telkens ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten het meermalen,
- betasten van en vastpakken van de blote penis van die [slachtoffer 5] en
- vervolgens heen en weer gaande bewegingen maken met zijn hand over de penis van die [slachtoffer 5] en
- betasten van en wrijven over de penis van die [slachtoffer 5] terwijl die [slachtoffer 5] bij hem, verdachte, op schoot zat;
primair
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2016 tot en met 18 januari 2018 te [plaats] en te [plaats] en te [plaats] en te [plaats] , althans in Nederland, met - de aan zijn, verdachtes, zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige - [slachtoffer 6] geboren op [geboortedatum] 2006, die de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, telkens ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 6] , te weten door meermalen,
- zijn, verdachtes, penis in de mond van die [slachtoffer 6] te brengen en te houden en zich door die [slachtoffer 6] te laten pijpen en
- de penis van die [slachtoffer 6] in zijn, verdachtes, mond te brengen en houden en die [slachtoffer 6] te pijpen en
- zijn, verdachtes, penis te laten betasten en zich laten aftrekken door die [slachtoffer 6] en
- de penis van die [slachtoffer 6] af te trekken en te betasten;
op tijdstippen in de periode van 19 januari 2018 tot en met 1 januari 2021 te [plaats] en te [plaats] , althans in Nederland, en in Denemarken, meermalen met - de aan zijn, verdachtes, zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige - [slachtoffer 6] geboren op [geboortedatum] 2006, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, telkens ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 6] , te weten door meermalen,
- zijn, verdachtes, penis in de mond van die [slachtoffer 6] te brengen en te houden en zich door die [slachtoffer 6] laten pijpen en
- de penis van die [slachtoffer 6] in zijn, verdachtes, mond te brengen en te houden en die [slachtoffer 6] te pijpen en
- zijn, verdachtes, penis te laten betasten en zich te laten aftrekken door die [slachtoffer 6] en
- de penis van die [slachtoffer 6] af te trekken en te betasten;
feit 7
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2009 tot en met 1 januari 2014 te [plaats] en te [plaats] en te [plaats] , althans in Nederland, met - de aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige - [slachtoffer 7] , geboren op [geboortedatum] 1999, die de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, telkens meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten het éénmaal
- in zijn, verdachtes, mond brengen en houden van de penis van die [slachtoffer 7] en het pijpen van die [slachtoffer 7] en meermalen
- het aftrekken en betasten van de penis van die [slachtoffer 7] ;
feit 8
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2009 tot en met 1 januari 2014 te [plaats] en te [plaats] en te [plaats] , althans in Nederland, met - de aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige - [slachtoffer 8] , geboren op [geboortedatum] 1999, die de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, telkens ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten het meermalen,
- in zijn, verdachtes, mond brengen en houden van de penis van die [slachtoffer 8] en het pijpen van die [slachtoffer 8] en
- aftrekken en betasten van de penis van die [slachtoffer 8] en
- zijn, verdachtes, penis laten betasten en zich laten aftrekken door die [slachtoffer 8] en
- het in het bijzijn van die [slachtoffer 8] verrichten van seksuele handelingen bij zichzelf;
feit 9
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2018 tot en met 2 oktober 2019 te [plaats] en te [plaats] , althans in Nederland, met - de aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige - [slachtoffer 9] , geboren op [geboortedatum] 2006, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, telkens ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten het meermalen,
- met zijn, verdachtes, hand betasten van de penis van die [slachtoffer 9] en in diens penis knijpen en
- de met kleding bedekte penis van die [slachtoffer 9] aanraken en betasten terwijl die [slachtoffer 9] bij hem, verdachte, op schoot zat;
feit 10
hij in de periode van 1 februari 2011 tot en met 1 maart 2011 te [plaats] , met - de aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige - [slachtoffer 10] , geboren op [geboortedatum] 1995, die de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten het
- in zijn, verdachtes, mond brengen en houden van de penis van die [slachtoffer 10] en het pijpen van die [slachtoffer 10] en
- het aftrekken en betasten van de penis van die [slachtoffer 10] ;
feit 12
primair
hij op tijdstippen in de periode van 5 maart 2006 tot en met 4 maart 2009 te [plaats] , althans in Nederland, met de aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [slachtoffer 11] , geboren op [geboortedatum] 1993, telkens ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten het meermalen,
- met zijn, verdachtes, hand en mond en tong betasten van de blote penis van die [slachtoffer 11] en over diens penis wrijven en vastpakken van diens penis en in diens penis knijpen en die [slachtoffer 11] te pijpen en aan diens penis zuigen en éénmaal
- in het bijzijn van die [slachtoffer 11] seksuele handelingen bij zichzelf te verrichten, te weten het zichzelf aftrekken;
feit 13
hij op tijdstippen in de periode van 11 september 2020 tot en met 6 juni 2021, te [plaats] en te [plaats] , [gemeente] , en te [plaats] , althans in Nederland, met - de aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige - [slachtoffer 12] , geboren op [geboortedatum] 2010, die de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, telkens ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten het meermalen,
- met zijn, verdachtes, hand betasten van de blote penis van die [slachtoffer 12] en wrijven over diens penis en vastpakken van diens penis en
- vervolgens maken van heen en weer gaande bewegingen met de penis van die [slachtoffer 12] en
- over de penis van die [slachtoffer 12] wrijven en aanraken van diens penis en betasten van diens penis terwijl die [slachtoffer 12] bij hem, verdachte, op schoot zat;
feit 14
hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 3 mei 2020 te [plaats] , meermalen, afbeeldingen, te weten foto’s en een video van seksuele gedragingen, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt is betrokken, telkens heeft vervaardigd door het plegen van ontuchtige handelingen,
- bestaande uit onder meer pijpen en aftrekken en het betasten/aanraken van geslachtsdelen - tussen hem, verdachte en een minderjarig persoon, te weten [slachtoffer 11] , geboren [geboortedatum] 1993,
- en het ontblote stijve geslachtsdeel van een op een bed liggende minderjarige jongen, te weten [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum] 2007,
met een mobiele telefoon, althans een gegevensdrager en/of technisch hulpmiddel met een opnamefunctie, te filmen en te fotograferen en op te slaan;
feit 15
hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 21 juni 2021 op een of meerdere plekken in Nederland, althans te [plaats] ,
gegevensdragers, te weten vier harde schijven - met kenmerken AANZ4614NL en AANZ4620NL en AANZ4623NL en AANZ4625NL - bevattende meerdere afbeeldingen, bestaande uit foto’s, video’s en een film van seksuele gedragingen, waarbij telkens iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt is betrokken of schijnbaar is betrokken, in bezit heeft gehad welke seksuele gedragingen - zakelijk weergegeven - bestonden uit:
- het plegen van ontuchtige handelingen met die minderjarige, te weten het met de hand en mond en tong betasten van het geslachtsdeel en de billen van die minderjarige en
- het door die minderjarige met de hand laten betasten van een geslachtsdeel, en
het laten poseren door die minderjarige, met de nadruk op het geslachtsdeel, waarbij die minderjarige naakt is,
- althans het leggen van de nadruk op, in ieder geval het in beeld brengen van de ontklede geslachtsdelen en/of billen van de minderjarige;
zaak met parketnummer 16-302220-22 (gevoegd):
feit 16
hij op meer tijdstippen in de periode van 1 mei 2020 tot en met 1 november 2020 te [plaats] , althans in Nederland, met - de aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige - [slachtoffer 13] , geboren op [geboortedatum] 2005, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, telkens ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten het meermalen,
- met zijn, verdachtes, hand de blote penis van die [slachtoffer 13] te betasten en diens penis vast te pakken en
- vervolgens heen en weer gaande bewegingen te maken met de penis van die [slachtoffer 13] en
- de penis en/of ballen van die [slachtoffer 13] aan te raken en te betasten, terwijl die [slachtoffer 13] bij hem, verdachte, op schoot zat.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 1 bewezenverklaarde levert op:
met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd.
Het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 2 primair bewezenverklaarde levert op:
met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd.
Het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 3, 4, 5, 9, 10 en 13 en in de zaak met parketnummer 16-302220-22 (in dit arrest aangeduid als 16) bewezenverklaarde levert op:
telkens:
met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd.
Het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 6 primair, bewezenverklaarde levert op:
met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige,
meermalen gepleegd,
met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd.
Het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 7 en 8 bewezenverklaarde levert op:
tot en met 31 december 2009:
met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd,
en
per 1 januari 2010:
met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd.
Het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 12 primair bewezenverklaarde levert op:
ontucht plegen met een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd.
Het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 14 bewezenverklaarde levert op:
een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, vervaardigen, meermalen gepleegd.
Het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 15 bewezenverklaarde levert op:
een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, in bezit hebben, meermalen gepleegd.
Aan zijn zorg en of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige
De advocaat-generaal heeft, in het licht van de voorliggende tenlastelegging bij requisitoir nadrukkelijk verzocht ten aanzien van sommige feiten, in geval van bewezenverklaring, tot een andere kwalificatie te komen dan de rechtbank. Het gaat dan om de gevallen waarin bewezen is dat de minderjarige ‘aan de zorg of waakzaamheid van verdachte was toevertrouwd’ en in de tenlastelegging de woorden ‘buiten echt’ zijn opgenomen. Hieruit volgt, anders dan de onder de tenlastelegging opgenomen verwijzing naar art. 249 Sr doet vermoeden, dat de tenlastelegging voor wat betreft dit bestanddeel (
aan zorg of waakzaamheid toevertrouwd) is gebaseerd op de wettelijke strafverzwaringsgrond als bedoeld in art. 248, tweede lid, Sv. Het zou daarbij gaan om de feiten 3, 4, 5, 7 (per 1 oktober 2010), 8 (per 1 januari 2010), 9, 10, 13 en 16. In die gevallen zou een kwalificatie moet volgen op basis van art. 244/245/247 Sr in samenhang met art. 248 Sr, in plaats van art. 249 Sr.
Het hof is in het licht van de gebezigde bewoordingen in de tenlastelegging en de toelichting daarop ter zitting door de advocaat-generaal, van oordeel dat de opsteller van de tenlastelegging, kennelijk beoogd heeft te komen tot een tenlastelegging op basis van de artikelen 244/245/247 in samenhang met artikel 248, tweede lid, Sv. Dat geldt overigens ook voor de als feit 2 primair en als feit 6 primair bewezenverklaarde feiten. Ten aanzien van al deze bewezenverklaarde feiten komt het hof dan ook tot een kwalificatie op basis van de laatstgenoemde artikelen.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is van 14 januari 2025 tot 25 februari 2025 voor zes weken opgenomen en geobserveerd in het PBC. Hierover is op 20 mei 2025 een Pro Justitia rapport uitgebracht, opgesteld door I. [rapporteur 1] , psychiater en [rapporteur 2] , GZ-psycholoog. Verdachte heeft meegewerkt aan het PBC-onderzoek.
Het PBC-rapport houdt onder andere in dat bij verdachte sprake is van een pedofiele stoornis en persoonlijkheidsproblematiek (narcistische persoonlijkheidskenmerken en antisociale trekken). Beide waren ten tijde van de ten laste gelegde feiten aanwezig. Beschreven wordt dat verdachte bij de feiten werd gedreven door een sterke seksuele interesse voor pre-puberale jongens, voortkomend uit zijn pedofiele stoornis. Hoewel hij wist dat zijn gedrag strafbaar was, vergoelijkte hij dit en praatte hij dit goed vanuit zijn narcistische afweer. Verdachte beseft – ook tijdens het PBC-onderzoek – nog steeds niet ten diepste dat hij zijn slachtoffers kwaad heeft gedaan. Verdachte kan wel cognitief beredeneren waarom zijn gedrag schadelijk was voor de slachtoffers. De rapporteurs komen tot het advies om de ten laste gelegde feiten in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
Het hof sluit zich aan bij deze bevindingen van de gedragsdeskundigen. Bij verdachte is sprake van een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Deze waren ook aanwezig ten tijde van de bewezenverklaarde feiten en hebben de gedragskeuzes en gedragingen van verdachte beïnvloed bij de bewezenverklaarde feiten. Daarom kunnen de bewezenverklaarde feiten in verminderde mate aan verdachte worden toegerekend.
Het hof acht verdachte overigens strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht.
Oplegging van straf en maatregelen
Vordering advocaat-generaal
De advocaat-generaal vordert dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren en dat daarnaast de tbs-maatregel met dwangverpleging van ongemaximeerde duur en een contactverbod als bedoeld in art. 38v Sr wordt opgelegd.
De verdediging verzoekt het hof om de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep, de zogenaamde ‘passantenproblematiek’, de media-aandacht voor deze zaak, de langdurige vrijheidsbeneming die verdachte staat te wachten in het kader van zijn tbs-maatregel en de proceshouding van verdachte in hoger beroep te verdisconteren in de strafmaat.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De aard en de ernst van de feiten
Verdachte heeft zich jarenlang schuldig gemaakt aan een groot aantal zedendelicten. In deze strafzaak is vastgesteld dat 13 minderjarige jongens door verdachte seksueel zijn misbruikt. Bij een aantal jongens was daarbij ook sprake van seksueel binnendringen. Het grootste deel van hen was aan de zorg of waakzaamheid van verdachte toevertrouwd toen het misbruik plaatsvond. Een aantal jongens was pas negen jaar oud. Daarnaast heeft verdachte kinderporno vervaardigd en in bezit gehad.
Verdachte kwam met de minderjarige jongens in contact als directeur van [de Stichting] of via zijn activiteiten als jeugdvoetbaltrainer. Verder leerde verdachte de jongens in deze zaak kennen via de buurt waar hij woonde en via een vakantie in het buitenland. Als directeur van [de Stichting] bracht verdachte op ‘wensdagen’ de wensen van chronisch of ernstig zieke kinderen of van hun broertje of zusje in vervulling. Vervolgens onderhield verdachte na de wensdag soms nog contact met (delen van) het gezin waarvoor de wensdag was georganiseerd. Verder nam verdachte als voetbaltrainer jongens mee naar voetbaltoernooien in binnen- en buitenland. De jongens mochten dan bij verdachte thuis blijven logeren en gingen met verdachte mee naar [voetbalclub] , naar voetbalwedstrijden in [plaats] of mee met andere uitjes zoals karten of zwemmen. Verdachte haalde de jongens vaak op bij hen thuis en bracht ze dan na het uitje weer thuis bij hun ouders. Ook nam verdachte wel eens jongens mee naar het kantoor van de Stichting of naar zijn woning.
Wanneer verdachte eenmaal contact had met de jongens, dan betrok hij de 13 jongens in deze zaak bij handelingen waar zij vanwege hun leeftijd nog niet aan toe waren. De jongens wilden deze handelingen bovendien niet, maar verdachte drong hen deze handelingen op. De jongens beschrijven bijvoorbeeld situaties waarin verdachte doorging met het betasten van hun kruis of geslachtsdeel wanneer zij bij hem op schoot achter het stuur in de auto zaten en geen kant op konden. Ook beschrijven ze dat ze bang waren dat wanneer ze ‘nee’ zouden zeggen, dat verdachte hen niet meer voor de uitjes zou uitnodigen en ze beschreven situaties waarin zij, terwijl zij herhaaldelijk aangaven dat verdachte moest stoppen, hij toch doorging. Zo maakte verdachte op een zeer doortrapte manier misbruik van soms zeer kwetsbare gezinnen. Deze gezinnen kwamen in contact met verdachte voor het vervullen van een wens van (een broertje of zusje van) hun zieke kind. Bij deze gezinnen speelden al genoeg zorgen over hun ernstig zieke kind en de impact van die ziekte op hen en/of hun broertjes en zusjes. Juist ook bij de kinderen die zelf niet ziek waren, zijn er vaak zorgen bij hun ouders over hun welzijn. Kwalijk is daarbij dat verdachte de gezinnen ook actief benaderde voor het organiseren van een wensdag. De ouders lieten verdachte binnen in hun huis en vertrouwden hem vervolgens hun kind(eren) toe. Verdachte heeft het vertrouwen van de jongens en hun ouders ernstig geschaad.
Voor de meeste jongens geldt dat het handelen van verdachte hun eerste kennismaking was met seks en seksualiteit. Daarmee zijn zij door verdachte ernstig verstoord in hun natuurlijke seksuele ontwikkeling. Het is een feit van algemene bekendheid dat door seksueel misbruik de psychische (en lichamelijke) gezondheid van slachtoffers ernstig kan worden geschaad. Dat het – in sommige gevallen structurele – seksuele misbruik grote gevolgen heeft gehad voor de jongens, volgt uit hun slachtofferverklaringen en de onderbouwing van de vorderingen tot schadevergoeding als benadeelde partij. Sommige jongens hebben depressieve gevoelens, gedachten aan zelfmoord en zijn zwaar getraumatiseerd. Zij schamen zich bovenal voor wat verdachte hun heeft aangedaan. In de toekomst zal blijken welke langdurige gevolgen het misbruik zal hebben op het leven van de jongens. Vast staat in ieder geval dat seksueel misbruik ook vele jaren later nog diepe sporen kan nalaten.
Verder heeft verdachte met zijn handelingen ook [de Stichting] en liefdadigheidsorganisaties in het algemeen in diskrediet gebracht. Het handelen van verdachte heeft daarnaast niet alleen grote gevolgen voor de gezinnen van de slachtoffers, maar ook voor zijn eigen gezinsleden gehad.
Bij deze ernstige strafbare feiten past de oplegging van een gevangenisstraf van langere duur.
Het hof heeft verder gelet op het strafblad van verdachte van 27 augustus 2025. Daaruit volgt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke (zeden)feiten. Zijn strafblad vormt zo bezien geen strafverzwarende omstandigheid in de strafoplegging.
Uit het PBC-rapport van 20 mei 2025 volgt dat een belangrijk kenmerk van verdachtes persoonlijkheid een sterke (bagatelliserende en externaliserende) afweer is. Dat houdt in dat negatieve eigenschappen of gedragingen van hem door hemzelf worden weggehouden, kleiner worden gemaakt of aan externe omstandigheden worden toegeschreven. In het contact met anderen gedraagt verdachte zich dominant en neemt hij veel ruimte in. Bij het onderzoek in het PBC blijkt dat verdachte regelmatig onafgestemd is in het contact met anderen.
De rapporteurs beschrijven dat onderliggend sprake lijkt te zijn van een gebrekkige ontwikkeling van de identiteit van verdachte. Hierdoor is verdachte steeds op zoek naar erkenning van anderen. Doordat hij in zijn jeugd liefde en erkenning heeft gemist, kon verdachte zijn eigen identiteit onvoldoende beschermen en zijn bij hem diepgewortelde gevoelens van minderwaardigheid ontstaan. Vanuit dat gevoel gebruikt verdachte vervolgens een dominante houding om grip te houden op de ander en om dat gevoel niet te ervaren. Hij compenseert met een opgeblazen beeld van zichzelf. De rapporteurs beschrijven dit als een narcistische dynamiek en stellen vast dat deze dynamiek als een rode draad door het leven van verdachte loopt.
In het PBC-onderzoek is deze dynamiek ook zichtbaar. Verdachte laat weinig zelfreflectie zien en er komt weinig zicht op de onderliggende dynamiek. Op verstandelijk niveau kan verdachte empathie tonen voor zijn slachtoffers. Dit blijft achter op emotioneel niveau door de afweer van verdachte. Tekenend hiervoor is de overtuiging van verdachte dat hij destijds niet wist dat hij met zijn handelen de slachtoffers kwaad deed.
De rapporteurs beschrijven dat verdachte zijn pedofiele geaardheid niet in goede banen heeft kunnen leiden in zijn leven. Hij is immers overgegaan tot seksueel grensoverschrijdend en strafbaar gedrag. Hierbij verschuilt verdachte zich tijdens het PBC-onderzoek achter de eerder beschreven onwetendheid bij hem over de psychische en emotionele schade die hij daarmee toebracht. Opvallend is volgens de rapporteurs dat verdachte in al die jaren geen hulp heeft gezocht. Zij beschrijven dat verdachte weet en wist dat zijn gedragingen strafbaar zijn, maar er lijkt geen goed doordacht besef bij verdachte te zijn dat zijn gedrag ook moreel verwerpelijk is.
De rapporteurs van het PBC spreken van een hoog risico op herhaling. Alleen de gemiddelde intelligentie van verdachte en het feit dat hij gemotiveerd is voor behandeling lijken een beschermende invloed te hebben op die herhalingskans. Door de combinatie van de pedofiele stoornis en de persoonlijkheidsproblematiek van verdachte heeft verdachte geen inzicht in de dynamiek waarbinnen de zedendelicten zijn gepleegd en zijn eigen valkuilen. Verdachte ziet zelf geen enkel risico op herhaling. De rapporteurs vinden die uitspraak van verdachte tekenend voor zijn onvermogen om zijn binnenwereld te bereiken. Verdachte heeft inmiddels geleerd dat zijn gedrag schadelijk is voor anderen, maar kan nog niet bij het door hem zelf afgeweerde gevoel van ontoereikendheid en het daarmee samenhangende verlangen naar bewondering. Om dit te onderzoeken en om verdachte uiteindelijk te kunnen behandelen zal deze afweer van verdachte eerst moeten wijken. Dit maakt dat behandeling langdurig en intensief zal moeten zijn om verdachte tot het benodigde inzicht te laten komen en om dat vervolgens in een delictscenario-procedure te laten landen. Zowel een zedenprogramma als een intensieve behandeling van de vastgestelde persoonlijkheidsproblematiek zijn daarom aangewezen. Dat zal minimaal meerdere jaren duren gelet op de afweer van verdachte. Als het uiteindelijk lukt om het recidiverisico terug te brengen, zal zeer langdurige borging van het bereikte risicomanagement moeten volgen. Het enige strafrechtelijke kader dat hiervoor de juiste randvoorwaarden biedt, is volgens de deskundigen de tbs-maatregel. Het gebrek aan inzicht en de noodzaak van zeer langdurige borging maakt dat een voorwaardelijk kader niet toereikend is.
Het hof sluit zich aan bij deze bevindingen van de gedragsdeskundigen.
Bij de strafoplegging houdt het hof verder rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die naar voren zijn gebracht op de zitting van het hof. Verdachtes huwelijk is inmiddels beëindigd, hij heeft geen contact meer met zijn zoon en sinds hij in penitentiaire inrichtingen vastzit in deze zaak, merkt hij letterlijk aan den lijve wat de gevolgen zijn van een zeden-verdenking. Verdachte is inmiddels meermaals overgeplaatst naar andere gevangenissen vanwege de onrust en bijbehorende onveiligheid die ontstond nadat bij medegedetineerden bekend werd waarvan verdachte wordt verdacht. Hierbij heeft verdachte ook te maken gehad met (ernstig) fysiek geweld door medegedetineerden.
Gewijzigde proceshouding van verdachte
Bij de rechtbank ontkende verdachte nog grotendeels dat hij de jongens had misbruikt.
In hoger beroep besloot verdachte een andere proceshouding aan te nemen door het misbruik grotendeels te bekennen. Verdachte doet dit naar eigen zeggen om ‘erkenning te geven aan de slachtoffers’ en ‘om verantwoordelijkheid te nemen’ voor zijn daden. Het hof heeft de indruk dat verdachte inmiddels wel veel spijt heeft van wat hij heeft gedaan.
Verdachte is gemotiveerd voor een behandeling in verband met zijn problematiek en verzet zich dan ook niet tegen de oplegging van een tbs-maatregel met dwangverpleging, ook al weet hij dat dit een behandeltraject van jaren zal zijn.
Verdachte geeft met deze gewijzigde proceshouding (meer) openheid van zaken. Ook toont hij – voor zover hij dat inzicht zelf heeft – op deze manier inzicht te hebben in het kwalijke van zijn handelen. Uit de bespreking van het PBC-rapport volgt dat het verdachte vanwege zijn psychische problematiek niet lukt om hierin volledig inzicht te hebben, daarvoor zal eerst een langdurige behandeling nodig zijn. Dat verdachte dat volledige inzicht (nog) niet heeft, maakt het naar het oordeel van het hof voor hem kennelijk ook lastig – zo niet onmogelijk – om op de zitting volledig en oprecht inzicht te geven in zijn handelen, op een manier die de slachtoffers de volledige erkenning geeft die zij wensen en verdienen. Het hof heeft alle begrip voor het perspectief van de jongens die slachtoffer zijn geworden van het handelen van verdachte en hun behoefte aan erkenning en excuses van verdachte. Het hof plaatst de houding van verdachte in hoger beroep in de sleutel van de bij hem vastgestelde psychische problematiek en zijn bijbehorende onvermogen om écht ten diepste te beseffen dat wat hij heeft gedaan zoveel schade heeft toegebracht.
Oplegging gevangenisstraf
De bewezenverklaarde feiten zijn zeer ernstige strafbare feiten. De totale bewezenverklaarde pleegperiode strekt zich uit over een zeer lange periode: namelijk 15 jaar. Het gaat om het jarenlang stelselmatig misbruik maken van verschillende (kwetsbare) minderjarige jongens. Deze jongens keken op naar verdachte en vertrouwden hem. De bewezenverklaarde ontuchtige handelingen verschilden in stelselmatigheid: van één keer tot tientallen keren tot aan jarenlang. Verder varieerden de handelingen ook in de aard en ernst: van aanrakingen over de kleding tot aan het seksueel binnendringen. Gelet op de hoeveelheid, de aard en de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd en de langdurige periode waarin deze zijn gepleegd, kan niet worden volstaan met een andere straf dan een vrijheidsbenemende straf van lange duur. Een lange vrijheidsbenemende straf is passend en geboden vanuit het oogpunt van vergelding, normhandhaving en generale preventie.
Het hof houdt in strafverminderende zin rekening met het feit dat de redelijke termijn voor de afdoening van de strafzaak in eerste aanleg en in hoger beroep is overschreden. Nu verdachte voor deze strafzaak in voorlopige hechtenis verblijft, geldt dat de behandeling in eerste aanleg binnen zestien maanden moet zijn afgerond en dat het hoger beroep ook binnen zestien maanden moet worden afgerond.
Verdachte is op 21 juni 2021 in verzekering gesteld en de rechtbank heeft vonnis gewezen op 22 december 2023. Dat betekent dat de redelijke termijn in eerste aanleg met veertien maanden is overschreden. Op 5 januari 2024 stelt verdachte hoger beroep in en op 18 november 2025 wijst het hof arrest. De redelijke termijn in hoger beroep is dus ook nog eens met ruim zes maanden overschreden. Deze overschrijdingen van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep leiden in deze zaak tot matiging van de op te leggen gevangenisstraf. In de op te leggen gevangenisstraf is vanwege de overschrijding van de redelijke termijn een matiging van zes maanden verdisconteerd.
In strafverminderende zin houdt het hof er verder rekening mee dat de feiten – zoals hiervoor onder ‘Strafbaarheid van verdachte’ is besproken – in verminderde mate aan verdachte kunnen worden toegewezen.
Dat verdachte in hoger beroep andere keuzes heeft gemaakt en ervoor heeft gekozen om (meer) openheid van zaken te geven over en – voor zover dat voor hem vanwege zijn problematiek mogelijk was – inzicht te geven in zijn handelingen en afwegingen neemt het hof ook in de strafoplegging als strafverlagend mee.
Tot slot staat het hof stil bij het totale pakket aan sancties dat aan verdachte wordt opgelegd: een langdurige gevangenisstraf in combinatie met de oplegging van de maatregel tbs met dwangverpleging. Zoals eerder besproken verwachten de rapporteurs van het PBC dat het lang zal duren voordat via de behandeling van verdachtes problematiek het risico op herhaling zal verminderen. Dat betekent dat verdachte nog geruime tijd van zijn vrijheid beroofd zal blijven. Dit werkt ook strafverminderend bij de op te leggen gevangenisstraf.
Gelet op al het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, vindt het hof oplegging van een gevangenisstraf van zeven jaren, met aftrek van de tijd die door verdachte in voorlopige hechtenis is doorgebracht, passend en geboden.
De tenuitvoerlegging van deze gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.
Oplegging tbs-maatregel met dwangverpleging
Het hof stelt voorop dat aan de wettelijke voorwaarden voor het opleggen van een tbs-maatregel is voldaan, in de zin dat:
- sprake is van een tbs-waardig delict: de bewezenverklaarde feiten zijn alle misdrijven waarop (minimaal) vier jaar gevangenisstraf is gesteld;
- is vastgesteld dat bij verdachte ten tijde van het delict sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, te weten een pedofiele stoornis en persoonlijkheidsproblematiek (narcistische persoonlijkheidskenmerken en antisociale trekken);
- de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel vereist (gevaarscriterium); en
- het hof beschikt over adviezen van gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die verdachte hebben onderzocht.
Het hof schat het herhalingsgevaar, en daarmee het gevaar dat verdachte vormt voor de veiligheid van anderen als hoog in. De rapporteurs van het PBC hebben aangegeven dat verdachte langdurig behandeling nodig heeft. De behandelingen die bij minder vergaande modaliteiten kunnen worden geboden, zoals via bijzondere voorwaarden bij een (deels) voorwaardelijke straf of via een tbs-maatregel met voorwaarden, zijn niet afdoende om het hoge recidiverisico af te wenden.
Alles overwegende gelast het hof de terbeschikkingstelling van verdachte en beveelt het hof dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
De totale duur van de tbs-maatregel is niet gemaximeerd nu verdachte wordt veroordeeld voor misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
Contactverbod (artikel 38v Sr)
De advocaat-generaal vordert dat aan verdachte een contactverbod wordt opgelegd van vijf jaren en dat ziet op [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 6] , [slachtoffer 7] , [slachtoffer 8] , [slachtoffer 9] , [slachtoffer 10] , [slachtoffer 11] , [slachtoffer 12] . en [slachtoffer 13] . Dit in de vorm van de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid (artikel 38v Sr). Het hof legt deze maatregel op voor de duur van vijf jaren. Voor iedere keer dat niet aan deze maatregel wordt voldaan, wordt maximaal één maand vervangende hechtenis ten uitvoer gelegd. Daarbij is de totale duur van deze vervangende hechtenis maximaal zes maanden.
Het hof volgt deze vordering en zal deze maatregel opleggen. Dat doet het hof ter beveiliging van de maatschappij en in het bijzonder ter bescherming van de slachtoffers. Dat is noodzakelijk nu verdachte een eerder contactverbod heeft overtreden dat in de voorwaarden voor een schorsing van de voorlopige hechtenis was opgenomen. Het contactverbod houdt in dat verdachte gedurende vijf jaar op geen enkele wijze direct of indirect contact mag opnemen of zoeken met de voornoemde jongens.
Net als de rechtbank legt het hof geen locatieverboden op. Verdachte zal eerst een lange gevangenisstraf ondergaan en zal vervolgens in een kliniek verblijven in het kader van de tbs-maatregel met dwangverpleging. Daarmee is het belang om dergelijke ver gaande locatieverboden op te leggen niet zonder meer komen vast te staan.
De feiten 14 en 15 zijn begaan met betrekking tot de hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen. Zij zullen aan het verkeer worden onttrokken, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
- harde schijf met goednummer 21-4653-009 (AANZ4614NL);
- harde schijf met goednummer 21-4653-014 (AANZ4620NL);
- harde schijf met goednummer 21-4653-016 (AANZ4623NL); en
- harde schijf met goednummer 21-4653-018 (AANZ4625NL).
Vorderingen van de benadeelde partijen
Standpunt van de verdediging
De verdediging voert primair aan de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen tot schadevergoeding vanwege de door de verdediging bepleite vrijspraken. Subsidiair verzoekt de verdediging hun vorderingen te matigen. Verder verzoekt de verdediging de vorderingen van (met name) de immateriële schade te matigen van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 13] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 6] , [slachtoffer 7] , [slachtoffer 8] , [slachtoffer 9] , [slachtoffer 10] en [slachtoffer 12] Bij de vorderingen van [slachtoffer 6] , [slachtoffer 9] , [moeder van slachtoffer 9] , [slachtoffer 10] en [slachtoffer 12] worden (onderdelen van) de vordering betwist.
Het hof stelt het volgende voorop bij de beoordeling van de verschillende vorderingen tot schadevergoeding voor immateriële schade.
De benadeelde partijen zijn op jonge leeftijd slachtoffer geworden van seksueel misbruik. Het handelen van verdachte heeft het leven van de benadeelde partijen beschadigd en heeft tot op de dag van vandaag invloed op hun leven. Uit de slachtofferverklaringen en toelichtingen op de vorderingen komt dat indringend naar voren.
Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) somt limitatief op de gevallen waarin een persoon recht heeft op vergoeding van immateriële schade door onrechtmatig handelen. Dit is onder meer zo wanneer sprake is van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’. Hiervan is in ieder geval sprake als de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Daarbij geldt dat de aard en de ernst van de bewezenverklaarde normschending kunnen meebrengen dat de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon – ook zonder nadere onderbouwing – kan worden aangenomen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting, waaronder de namens de benadeelde partijen gegeven toelichting op hun vorderingen, kan het bestaan van geestelijk letsel bij de benadeelde partijen naar objectieve maatstaven worden vastgesteld. Verder volgt uit de aard en ernst van de normschending en de ernstige gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen dat sprake is van ‘aantasting in de persoon op andere wijze’. De benadeelde partijen zijn op basis van de bewezenverklaarde handelingen door verdachte op jonge leeftijd in hun lichamelijke integriteit en gevoel van veiligheid aangetast.
Daarmee bestaat op basis van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW een rechtsgrond voor toewijzing van immateriële schade aan de benadeelde partijen. Hun vorderingen zijn voldoende onderbouwd en op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partijen rechtstreeks schade hebben geleden door de bewezenverklaarde feiten.
Het hof heeft de omvang van de immateriële schade steeds naar maatstaven van billijkheid vastgesteld. Daarbij is rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder de aard en de ernst van de aantasting in de persoon en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij. Daarbij is ook gelet op uitspraken die door andere Nederlandse rechters in vergelijkbare zaken zijn gedaan. Bij het bepalen van de omvang heeft het hof in het bijzonder gelet op de wijze waarop verdachte misbruik heeft gemaakt van de vertrouwensband die hij met de benadeelde partijen heeft gehad en het feit dat zij allemaal minderjarig waren toen het seksueel misbruik plaatsvond.
In de duur van de opgelegde gevangenisstraf en het daaropvolgende traject van de opgelegde tbs-maatregel, ziet het hof ten aanzien van deze vorderingen tot schadevergoeding aanleiding de duur van de gijzeling steeds te beperken tot 25 dagen.
Het hof gaat hierna nader in op wat dit betekent voor de individuele vorderingen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] (feit 1)
[slachtoffer 1] voegde zich in eerste aanleg – via zijn wettelijke vertegenwoordiger – in het strafproces met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering is € 1.520,64, vermeerderd met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 20,64 aan materiële schade (reiskosten voor het informatieve gesprek, de aangifte en het studioverhoor bij de politie) en € 1.500,- aan immateriële schade. Namens [slachtoffer 1] is verzocht te bepalen dat de toe te wijzen schadevergoeding wordt gestort op een ten behoeve van [slachtoffer 1] te openen spaarrekening met een BEM-clausule.
De rechtbank wees de vordering van [slachtoffer 1] bij het vonnis waarvan beroep toe tot een bedrag van € 1.020,64, bestaande uit € 20,64 aan materiële schade en € 1.000,- aan immateriële schade.
[slachtoffer 1] voegt zich in hoger beroep – via zijn wettelijke vertegenwoordiger – opnieuw voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De gevorderde reiskosten voor het informatieve gesprek, de aangifte en het studioverhoor kunnen niet als rechtstreekse materiële schade worden aangemerkt en evenmin onder de noemer van artikel 532 Sv als proceskosten worden vergoed. Volgens de Hoge Raad brengt een redelijke uitleg van artikel 592a (oud) Sv mee dat bij de begroting van de (proces)kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures.Deze civiele maatstaf volgt uit artikel 237 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Uit de civiele proceskostenvergoeding en in het bijzonder artikel 238 Rv volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij reis- en aanverwante kosten, als proceskosten vergoed kan krijgen. In deze procedure heeft (de wettelijk vertegenwoordiger van) [slachtoffer 1] geprocedeerd met bijstand van een gemachtigde en dus niet in persoon. Voor andere reiskosten – zoals bijvoorbeeld het doen van aangifte – kent de proceskostenregeling geen vergoeding. De namens [slachtoffer 1] gevorderde reiskosten komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking. Artikel 6:107 BW, op basis waarvan vergoeding van deze schade is verzocht, biedt voor kostenvergoeding ook geen mogelijkheid. Het gaat immers niet om gevorderde kosten die [slachtoffer 1] had kunnen vorderen van verdachte en voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen, nu daarvoor geen grondslag is gelet op artikel 238 Rv. Het hof wijst dit onderdeel van de vordering dan ook af.
Uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt voldoende dat [slachtoffer 1] door het als feit 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof waardeert deze immateriële schade – net als in de vordering – op € 1.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente.
Verdachte is gehouden tot vergoeding van die schade zodat de vordering tot dat bedrag wordt toegewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof legt de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) op om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed.
De als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding wordt gestort op een ten behoeve van [slachtoffer 1] te openen bankrekening met een BEM-clausule. Daarmee worden de belangen van de minderjarige [slachtoffer 1] beschermd. Hierdoor kunnen [slachtoffer 1] en zijn wettelijke vertegenwoordiger enkel met toestemming van de kantonrechter over de schadevergoeding beschikken. Dit duurt tot [slachtoffer 1] achttien jaar oud is.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] (feit 2 primair)
[slachtoffer 2] voegde zich in eerste aanleg – via zijn wettelijke vertegenwoordiger – in het strafproces met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering is € 15.065,47, vermeerderd met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 65,47 aan materiële schade (reiskosten voor een informatief gesprek, aangifte en studioverhoor bij de politie) en € 15.000,- aan immateriële schade.
De rechtbank wees de vordering van [slachtoffer 2] bij het vonnis waarvan beroep toe tot een bedrag van € 10.065,47, bestaande uit € 65,47 aan materiële schade en € 10.000,- aan immateriële schade.
[slachtoffer 2] voegt zich in hoger beroep opnieuw voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De gevorderde reiskosten voor het informatief gesprek, de aangifte en het studioverhoor kunnen niet als rechtstreekse materiële schade worden aangemerkt en evenmin onder de noemer van artikel 532 Sv als proceskosten worden vergoed. Volgens de Hoge Raad brengt een redelijke uitleg van artikel 592a (oud) Sv mee dat bij de begroting van de (proces)kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures.Deze civiele maatstaf volgt uit artikel 237 en volgende Rv. Deze civiele maatstaf volgt uit artikel 237 en volgende Rv. Uit de civiele proceskostenvergoeding en in het bijzonder artikel 238 Rv volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij reis- en aanverwante kosten, als proceskosten vergoed kan krijgen. In deze procedure heeft ( de wettelijk vertegenwoordiger van) [slachtoffer 2] geprocedeerd met bijstand van een gemachtigde en dus niet in persoon. Voor andere reiskosten – zoals bijvoorbeeld het doen van aangifte – kent de proceskostenregeling geen vergoeding. Artikel 6:107 BW, op basis waarvan de vergoeding van deze schade is verzocht, biedt voor kostenvergoeding ook geen mogelijkheid. Het gaat immers niet om gevorderde kosten die [slachtoffer 2] had kunnen vorderen van verdachte en voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen, nu daarvoor geen grondslag is gelet op artikel 238 Rv. De door [slachtoffer 2] gevorderde reiskosten komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking. Het hof wijst dit onderdeel van de vordering dan ook af.
Uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt voldoende dat [slachtoffer 2] door het als feit 2 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof waardeert deze immateriële schade – net als de rechtbank – op € 10.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente.
Verdachte is gehouden tot vergoeding van die schade zodat de vordering tot dat bedrag wordt toegewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof legt de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) op om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] (feit 3)
[slachtoffer 3] voegde zich in eerste aanleg – via zijn wettelijke vertegenwoordiger – in het strafproces met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering is € 5.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat volledig uit immateriële schade. Namens [slachtoffer 3] is verzocht te bepalen dat de toe te wijzen schadevergoeding wordt gestort op een ten behoeve van [slachtoffer 3] te openen spaarrekening met een BEM-clausule.
De rechtbank wees de vordering van [slachtoffer 3] bij het vonnis waarvan beroep toe tot een bedrag van € 1.500,-, bestaande uit immateriële schade.
[slachtoffer 3] voegt zich in hoger beroep – via zijn wettelijke vertegenwoordiger – opnieuw voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt voldoende dat [slachtoffer 3] door het als feit 3 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof waardeert deze immateriële schade op € 2.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente.
Verdachte is gehouden tot vergoeding van die schade zodat de vordering tot dat bedrag wordt toegewezen. Het overige deel van de vordering wordt afgewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof legt de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) op om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed.
De als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding wordt gestort op een ten behoeve van [slachtoffer 3] te openen bankrekening met een BEM-clausule. Daarmee worden de belangen van de minderjarige [slachtoffer 3] beschermd. Hierdoor kunnen [slachtoffer 3] en zijn wettelijke vertegenwoordiger enkel met toestemming van de kantonrechter over de schadevergoeding beschikken. Dit duurt tot [slachtoffer 3] achttien jaar oud is.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4] (feit 4)
[slachtoffer 4] voegde zich in eerste aanleg – via zijn wettelijke vertegenwoordiger – in het strafproces met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering is € 5.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente. De vordering bestaat volledig uit immateriële schade.
De rechtbank wees de vordering van [slachtoffer 4] bij het vonnis waarvan beroep toe tot een bedrag van € 2.500,- aan immateriële schade.
[slachtoffer 4] voegde zich in hoger beroep niet opnieuw. Daarom moet het hof in hoger beroep oordelen over de vordering tot schadevergoeding voor zover deze door de rechtbank is toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt voldoende dat [slachtoffer 4] door het als feit 4 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof waardeert deze immateriële schade – net als de rechtbank – op € 2.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente.
Verdachte is gehouden tot vergoeding van die schade zodat de vordering tot dat bedrag wordt toegewezen. Het overige deel van de vordering wordt afgewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof legt de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) op om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5] (feit 5)
[slachtoffer 5] voegde zich in eerste aanleg – via zijn wettelijke vertegenwoordiger – in het strafproces met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering is € 5.000,- , vermeerderd met de wettelijke rente. De vordering bestaat geheel uit immateriële schade. Namens [slachtoffer 5] is verzocht te bepalen dat de toe te wijzen schadevergoeding wordt gestort op een ten behoeve van [slachtoffer 5] te openen spaarrekening met een BEM-clausule.
De rechtbank wees de vordering van [slachtoffer 5] bij het vonnis waarvan beroep toe tot een bedrag van € 2.500,-, bestaande uit immateriële schade.
[slachtoffer 5] voegt zich in hoger beroep – via zijn wettelijke vertegenwoordiger – opnieuw voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt voldoende dat [slachtoffer 5] door het als feit 5 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof waardeert deze immateriële schade – net als de vordering – op € 2.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente.
Verdachte is gehouden tot vergoeding van die schade zodat de vordering tot dat bedrag wordt toegewezen. Het overige deel van de vordering wordt afgewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof legt de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) op om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed.
De als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding wordt gestort op een ten behoeve van [slachtoffer 5] te openen bankrekening met een BEM-clausule. Daarmee worden de belangen van de minderjarige [slachtoffer 5] beschermd. Hierdoor kunnen [slachtoffer 5] en zijn wettelijke vertegenwoordiger enkel met toestemming van de kantonrechter over de schadevergoeding beschikken. Dit duurt tot [slachtoffer 5] achttien jaar oud is.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 6] (feit 6 primair)
[slachtoffer 6] voegde zich in eerste aanleg – via zijn wettelijke vertegenwoordiger – in het strafproces met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering is € 15.350,-, vermeerderd met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 350,- aan materiële schade (eigen bijdrage rechtsbijstandsverzekering) en € 15.000,- aan immateriële schade.
De rechtbank wees de vordering van [slachtoffer 6] bij het vonnis waarvan beroep toe tot een bedrag van € 10.000,- aan immateriële schade.
[slachtoffer 6] voegt zich in hoger beroep opnieuw voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De gevorderde eigen bijdrage voor de rechtsbijstandsverzekering van € 350,- is geen rechtstreekse schade van het bij feit 6 bewezenverklaarde handelen van verdachte. Het gaat namelijk om proceskosten. In zoverre wordt dit onderdeel van de vordering afgewezen. Deze kosten komen wel voor vergoeding in aanmerking als proceskosten. Daarop gaat het hof hierna onder ‘proceskosten’ nader in.
Uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt voldoende dat [slachtoffer 6] door het als feit 6 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof waardeert deze immateriële schade – net als de rechtbank –
op € 10.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente.
Verdachte is gehouden tot vergoeding van die schade zodat de vordering tot dat bedrag wordt toegewezen. Het overige deel van de vordering wordt afgewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof legt de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) op om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed.
Omdat de vordering tot schadevergoeding van [slachtoffer 6] – grotendeels – zal worden toegewezen, wordt verdachte veroordeeld in de proceskosten van [slachtoffer 6] Deze proceskosten bestaan uit de eigen bijdrage van € 350,- voor de rechtsbijstand in deze procedure en uit de kosten die nog worden gemaakt voor de tenuitvoerlegging. Nu [slachtoffer 6] vrije keuze heeft bij het kiezen van een advocaat, passeert het hof het verweer van de verdediging dat hij ook had kunnen kiezen voor kosteloze rechtsbijstand.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 7] (feit 7)
[slachtoffer 7] voegde zich in eerste aanleg in het strafproces met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering is € 10.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat volledig uit immateriële schade.
De rechtbank wees de vordering van [slachtoffer 7] bij het vonnis waarvan beroep toe tot een bedrag van € 8.000,- aan immateriële schade.
[slachtoffer 7] voegt zich in hoger beroep opnieuw voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt voldoende dat [slachtoffer 7] door het als feit 7 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof waardeert deze immateriële schade – net als de rechtbank – op € 8.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente.
Verdachte is gehouden tot vergoeding van die schade zodat de vordering tot dat bedrag wordt toegewezen. Het overige deel van de vordering wordt afgewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof legt de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) op om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 8] (feit 8)
[slachtoffer 8] voegde zich in eerste aanleg in het strafproces met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering is € 10.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat geheel uit immateriële schade.
De rechtbank wees de vordering van [slachtoffer 8] bij het vonnis waarvan beroep toe tot een bedrag van € 8.000,- aan immateriële schade.
[slachtoffer 8] voegt zich in hoger beroep opnieuw voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt voldoende dat [slachtoffer 8] door het als feit 8 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof waardeert deze immateriële schade – net als de rechtbank – op € 8.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente.
Verdachte is gehouden tot vergoeding van die schade zodat de vordering tot dat bedrag wordt toegewezen. Het overige deel van de vordering wordt afgewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof legt de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) op om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 9] (feit 9)
[slachtoffer 9] voegde zich in eerste aanleg – via zijn wettelijke vertegenwoordiger – in het strafproces met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering is € 9.192,80. Dit bedrag bestaat uit € 3.192,80,- aan materiële schade en € 6.000,- aan immateriële schade.
De materiële schade bestaat uit de volgende posten:
- reiskosten van € 2.432,80 naar:
o zitting Lelystad;
o officier van justitie parket Utrecht;
o advocaat;
o politiebureau;
o traumatherapie;
o slachtoffer hulpgroep;
o consulent seksuele ontwikkeling; en
- niet-vergoede medische kosten, te weten € 760,- bij [naam] .
De rechtbank wees de vordering van [slachtoffer 9] bij het vonnis waarvan beroep toe tot een bedrag van € 8.985,60, bestaande uit € 2.985,60 aan materiële schade en € 6.000,- aan immateriële schade.
[slachtoffer 9] voegt zich in hoger beroep – via zijn wettelijke vertegenwoordiger – opnieuw voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De gevorderde reiskosten voor de zitting, het gesprek met de officier van justitie, de advocaat en het politiebureau kunnen niet als rechtstreekse materiële schade worden aangemerkt en kunnen evenmin onder de noemer van artikel 532 Sv als proceskosten worden vergoed. Volgens de Hoge Raad brengt een redelijke uitleg van artikel 592a (oud) Sv mee dat bij de begroting van de (proces)kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures.Deze civiele maatstaf volgt uit artikel 237 en volgende Rv Uit de civiele proceskostenvergoeding en in het bijzonder artikel 238 Rv volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij reis- en aanverwante kosten, als proceskosten vergoed kan krijgen. In deze procedure heeft (de wettelijk vertegenwoordiger van) [slachtoffer 9] geprocedeerd met bijstand van een gemachtigde en dus niet in persoon. Voor andere reiskosten – zoals bijvoorbeeld het doen van aangifte – kent de proceskostenregeling geen vergoeding. De door [slachtoffer 9] gevorderde reiskosten komen dan ook in zoverre niet voor vergoeding in aanmerking. Het hof wijst dit onderdeel van de vordering dan ook af.
Verder blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende dat [slachtoffer 9] door het als feit 9 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Deze materiële schade komt voor vergoeding in aanmerking, voor zover die ziet op de volgende schadeposten:
- traumatherapie: twee keer € 559,10 = € 1.118,20
- reiskosten consulent seksuele ontwikkeling € 919,83
- niet-vergoede medische kosten bij [naam] € 760,00
Totaal: € 2.798,03.
Verdachte is gehouden tot vergoeding van die schade zodat de vordering tot dat bedrag wordt toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt voldoende dat [slachtoffer 9] door het als feit 9 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof waardeert deze immateriële schade – net als de rechtbank – op € 6.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente.
Verdachte is gehouden tot vergoeding van die schade zodat de vordering tot dat bedrag wordt toegewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof legt de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) op om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [moeder van slachtoffer 9]
De benadeelde partij [moeder van slachtoffer 9] voegde zich in eerste aanleg in het strafproces met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering is € 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente. De vordering bestaat helemaal uit immateriële schade, specifieker uit affectieschade.
De rechtbank verklaarde [moeder van slachtoffer 9] bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk in de vordering.
[moeder van slachtoffer 9] voegt zich in hoger beroep gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
[moeder van slachtoffer 9] vergoeding van haar eigen affectieschade. Volgens artikel 6:107, eerste lid, sub b, BW kunnen naasten van een gekwetste met ernstig en blijvend letsel in aanmerking komen voor vergoeding van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat. De vraag is wat onder ernstig en blijvend letsel moet worden verstaan. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat hierbij moet worden gedacht aan een blijvende functiestoornis van 70% of meer (bij lichamelijk letsel) of ernstige verstoringen van de mogelijkheid van wezenlijk persoonlijk contact tussen het slachtoffer en diens naasten. Hierbij valt te denken aan ernstige karakter- en gedragsveranderingen, het algeheel verlies van het vermogen tot spreken, ernstige afasie, ernstige aantastingen van de geheugenfunctie en ernstig of algeheel functieverlies van zintuigen. Ook in geval van psychisch letsel kunnen naasten in aanmerking komen voor vergoeding van affectieschade. Het moet dan wel gaan om medisch objectiveerbaar psychisch letsel dat zeer ernstig is.
Net als de rechtbank oordeelt het hof dat uit de ingebrachte stukken niet zonder meer duidelijk wordt dat sprake is van zeer ernstig psychisch letsel waarvoor een vergoeding voor affectieschade kan volgen. Het gaat om een strikt uit te leggen criterium. Met deze beslissing wil het hof op geen enkele manier afdoen aan de impact die de gebeurtenissen op [slachtoffer 9] (en daarmee op zijn moeder) hebben gehad. Op grond van de stukken kan alleen op dit moment niet worden vastgesteld dat bij [slachtoffer 9] sprake is van ernstig en blijvend letsel in de zin van artikel 6:107, eerste lid, en onder b BW. Daarvoor is een nadere onderbouwing van de vordering nodig en nader onderzoek naar de juistheid en omvang van deze vordering vereist een zeer uitgebreide nadere behandeling van de vordering op zitting. Het hof is daarom van oordeel dat de behandeling van deze vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Het hof verklaart de benadeelde partij [moeder van slachtoffer 9] daarom niet-ontvankelijk. Zij kan haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 10] (feit 10)
[slachtoffer 10] voegde zich in eerste aanleg in het strafproces met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering is € 9.024,91, vermeerderd met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 1.024,91 materiële schade en € 8.000,- immateriële schade. De materiële schade bestaat uit kosten voor psychosociale therapie en kosten voor het opnemen verlof van werk om de zittingen bij de rechtbank te kunnen bijwonen.
De rechtbank wees de vordering van [slachtoffer 10] bij het vonnis waarvan beroep toe tot een bedrag van € 7.024,91, bestaande uit € 1.024,91 aan materiële schade en € 6.000,- aan immateriële schade.
[slachtoffer 10] voegt zich in hoger beroep opnieuw voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De gevorderde kosten voor het opnemen van verlof van werk om de zittingen bij de rechtbank bij te wonen kunnen niet als rechtstreekse materiële schade worden aangemerkt en kunnen evenmin onder de noemer van artikel 532 Sv als proceskosten worden vergoed. Volgens de Hoge Raad brengt een redelijke uitleg van artikel 592a (oud) Sv mee dat bij de begroting van de (proces)kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures.Deze civiele maatstaf volgt uit artikel 237 en volgende Rv. Uit de civiele proceskostenvergoeding en in het bijzonder artikel 238 Rv volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij reis- en verblijfkosten, als proceskosten vergoed kan krijgen. In deze zaak procedeert [slachtoffer 10] echter met behulp van een advocaat. De gevorderde verlofkosten komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking. Het hof wijst dit onderdeel van de vordering dan ook af.
Verder blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende dat [slachtoffer 10] door het als feit 10 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. De gevorderde kosten voor psychosociale therapie (€ 335,-) komen voor vergoeding in aanmerking.
Verdachte is gehouden tot vergoeding van die schade zodat de vordering tot dat bedrag wordt toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt voldoende dat [slachtoffer 10] door het als feit 10 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof waardeert deze immateriële schade – net als de rechtbank – op € 8.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente.
Verdachte is gehouden tot vergoeding van die schade zodat de vordering tot dat bedrag wordt toegewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof legt de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) op om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 12] (feit 13)
[slachtoffer 12] voegde zich in eerste aanleg – via zijn wettelijke vertegenwoordiger – in het strafproces met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering is € 5.144,22, vermeerderd met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 144,22 aan materiële schade (reiskosten en toekomstige reiskosten naar GZ-psycholoog) en € 5.000,- aan immateriële schade.
De rechtbank wees de vordering van [slachtoffer 12] bij het vonnis waarvan beroep toe tot een bedrag van € 4.044,02, bestaande uit € 44,02 aan materiële schade en € 4.000,- aan immateriële schade.
[slachtoffer 12] voegt zich in hoger beroep – via zijn wettelijke vertegenwoordiger – opnieuw voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt voldoende dat [slachtoffer 12] door het als feit 13 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. De gevorderde reiskosten voor psychosociale therapie (€ 44,22) komen voor vergoeding in aanmerking.
Verdachte is gehouden tot vergoeding van die schade zodat de vordering tot dat bedrag wordt toegewezen.
Toekomstige materiële schade
Niet met zekerheid kan worden gesteld dat [slachtoffer 10] deze kosten daadwerkelijk zal gaan maken. Daarom wordt [slachtoffer 10] in zijn vordering voor de toekomstige materiële schade (ingeschat tot een bedrag van € 100,-), niet-ontvankelijk verklaard.
Uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt voldoende dat [slachtoffer 12] door het als feit 13 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof waardeert deze immateriële schade – net als de rechtbank – op € 4.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente.
Verdachte is gehouden tot vergoeding van die schade zodat de vordering tot dat bedrag wordt toegewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof legt de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) op om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 13] (feit 16)
[slachtoffer 13] voegde zich in eerste aanleg – via zijn wettelijke vertegenwoordiger – in het strafproces met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedraagt € 5.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente. Deze vordering bestaat geheel uit immateriële schade.
De rechtbank wees de vordering van [slachtoffer 13] bij het vonnis waarvan beroep toe tot een bedrag van € 4.000,-, bestaande uit immateriële schade.
[slachtoffer 13] voegt zich in hoger beroep opnieuw voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt voldoende dat [slachtoffer 13] door het als feit 16 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof waardeert deze immateriële schade – net als de rechtbank – op € 4.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente.
Verdachte is gehouden tot vergoeding van die schade zodat de vordering tot dat bedrag wordt toegewezen. Het overige deel van de vordering wordt afgewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof legt de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) op om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36b, 36c, 36f, 37a, 37b, 38v, 38w, 57, 240b (oud), 244 (oud), 245 (oud), 247 (oud) , 248 (oud) en 249 (oud) Sr.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 11 tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 1, 2 primair, 3, 4, 5, 6 primair, 7, 8, 9, 10, 12 primair, 13, 14 en 15 en in de zaak met parketnummer 16-302220-22 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 1, 2 primair, 3, 4, 5, 6 primair, 7, 8, 9, 10, 12 primair, 13, 14 en 15 en in de zaak met parketnummer 16-302220-22 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Legt op de
maatregel strekkende tot beperking van de vrijheidinhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 5 jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 6] , [slachtoffer 7] , [slachtoffer 8] , [slachtoffer 9] , [slachtoffer 10] , [slachtoffer 11] , [slachtoffer 12] en [slachtoffer 13] .
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 30 dagen voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een gezamenlijk maximum van 6 maanden.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- harde schijf met goednummer 21-4653-009 (AANZ4614NL)
- harde schijf met goednummer 21-4653-014 (AANZ4620NL)
- harde schijf met goednummer 21-4653-016 (AANZ4623NL)
- harde schijf met goednummer 21-4653-018 (AANZ4625NL).
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 13 januari 2020.
Bepaalt dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer 1] te openen rekening met een
BEM-clausule.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 10.000,00 (tienduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 10.000,00 (tienduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 3 mei 2020.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 3] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 maart 2021.
Bepaalt dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer 3] te openen rekening met een
BEM-clausule.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 4] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 4 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 4] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 4 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 maart 2021.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 5] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 5 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 5] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 5 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 januari 2021.
Bepaalt dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer 5] te openen rekening met een
BEM-clausule.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 6]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 6] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 6 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 10.000,00 (tienduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 350,00 (driehonderdvijftig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 6] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 6 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 10.000,00 (tienduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 januari 2021.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 7]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 7] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 7 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 8.000,00 (achtduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 7] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 7 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 8.000,00 (achtduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 januari 2014.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 8]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 8] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 8 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 8.000,00 (achtduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 8] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 8 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 8.000,00 (achtduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 januari 2014.
Vordering van de benadeelde partij [moeder van slachtoffer 9]
Verklaart de benadeelde partij [moeder van slachtoffer 9] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 9]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 9] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 9 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 8.798,03 (achtduizend zevenhonderdachtennegentig euro en drie cent) bestaande uit € 2.798,03 (tweeduizend zevenhonderdachtennegentig euro en drie cent) materiële schade en € 6.000,00 (zesduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 9] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 9 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 8.798,03 (achtduizend zevenhonderdachtennegentig euro en drie cent) bestaande uit € 2.798,03 (tweeduizend zevenhonderdachtennegentig euro en drie cent) materiële schade en € 6.000,00 (zesduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
25 mei 2023 en van de immateriële schade op 2 oktober 2019.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 10]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 10] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 10 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 8.335,00 (achtduizend driehonderdvijfendertig euro) bestaande uit € 335,00 (driehonderdvijfendertig euro) materiële schade en € 8.000,00 (achtduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 10] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 10 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 8.335,00 (achtduizend driehonderdvijfendertig euro) bestaande uit € 335,00 (driehonderdvijfendertig euro) materiële schade en € 8.000,00 (achtduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
8 november 2023 en van de immateriële schade op 1 maart 2011.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 12] .
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 12] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 13 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.044,22 (vierduizend vierenveertig euro en tweeëntwintig cent) bestaande uit € 44,22 (vierenveertig euro en tweeëntwintig cent) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 12] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-156419-21 onder 13 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.044,22 (vierduizend vierenveertig euro en tweeëntwintig cent) bestaande uit € 44,22 (vierenveertig euro en tweeëntwintig cent) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
9 mei 2023 en van de immateriële schade op 6 juni 2021.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 13]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 13] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-302220-22 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.000,00 (vierduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 13] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-302220-22 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.000,00 (vierduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 november 2020.
Aldus gewezen door
mr. M.B. de Wit, voorzitter,
mr. G.A. Versteeg en mr. R. Godthelp, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K.M. Diender, griffier,
en op 18 november 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
[weergave bewijsmiddelen voor alle feiten, vanwege de omvang van het arrest niet opgenomen in deze publicatieversie van dit arrest]