ECLI:NL:GHARL:2025:7171

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 november 2025
Publicatiedatum
13 november 2025
Zaaknummer
23/2885
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2016 en stakingswinst van een vennootschap onder firma

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, waarin de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 is gehandhaafd. De Inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 562.125, waarbij ook belastingrente in rekening was gebracht. Belanghebbende had in beroep gesteld dat hij een bedrag van € 131.265 als buitengewone last in mindering moest brengen op de stakingswinst, omdat hij het negatieve kapitaal van zijn dochter in de vennootschap onder firma (vof) had overgenomen. De Rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de overname van het negatieve kapitaal op zakelijke gronden had plaatsgevonden en dat de Inspecteur terecht geen buitengewone last in aanmerking had genomen. Het Hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en kende belanghebbende een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 23/2885
uitspraakdatum: 11 november 2025
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 14 september 2023, nummer LEE 22/2618, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur)
en
de Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 562.125 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.095. Tegelijk met deze aanslag heeft de Inspecteur bij beschikking een bedrag van € 5.991 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar van 4 mei 2022 heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2025. Namens belanghebbende is mr. [naam1] verschenen. Namens de Inspecteur zijn [naam2] en mr. [naam3] verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Op 1 januari 1969 is de vennootschap onder firma [naam4] (hierna: de vof) opgericht. De activiteiten waren een detailhandel in meubelen en woningtextiel, een en ander in de ruimste zin des woords.
2.2.
Artikel 5, lid 5, eerste volzin, van de firma-akte luidt als volgt:
“De bedragen waarvoor partijen in de boeken der vennootschap zijn gecrediteerd, worden, voor wat hun onderlinge rechtsverhouding betreft, beschouwd als schulden der vennootschap. (…)”
2.3.
Artikel 13 van de firma-akte luidt als volgt:
“Ieder der partijen zal maandelijks voor eigen gebruik op rekening en in mindering van zijn/haar aandeel in de vermoedelijk te behalen winst uit de aanwezige kasgelden mogen disponeren over een zodanig bedrag als zij onderling zullen overeenkomen, zulks onder de verplichting om het eventueel teveel gedisponeerde te restitueren zodra duidelijk mocht worden dat de winst-en-verliesrekening over enig jaar slechts lagere disposities toelaat.”
2.4.
Volgens gegevens van de Kamer van Koophandel is de onderneming per 1 juli 2015 opgeheven. De onderneming is feitelijk gestaakt per 31 december 2016. Op het moment van staking waren de vennoten:
- belanghebbende (hierna ook: de vader);
- [naam5] (nicht van belanghebbende, hierna: nicht);
- [naam6] (dochter van belanghebbende, hierna: dochter).
De broer van belanghebbende, [naam7] , tevens vader van de nicht, is een voormalige vennoot (hierna: broer).
2.5.
De onderneming was gevestigd in een aantal winkelpanden met magazijn aan de [straat1] te [plaats1] . Deze panden waren in 2016 in eigendom bij belanghebbende (50%) en de nicht (50%). Het gebruik en genot van die panden was door belanghebbende en (in eerste instantie zijn broer, later) de nicht ingebracht in de vof. Belanghebbende had zijn eigendomsaandeel in de winkelpanden geactiveerd op zijn buitenvennootschappelijke balans.
2.6.
In de jaren voorafgaand aan de ontbinding was de vof steeds verlieslatend.
2.7.
Het verloop van het kapitaal van de vennoten van ultimo 2008 tot 2016 is als volgt:
Ultimo jaar
Vader
Nicht
Dochter
2008
€ 75.464
€ 116.382
€ 12.702
2009
€ 48.960
€ 88.923
€ 6.772
2010
€ 36.363
€ 67.357
-/- € 8.325
2011
€ 47.331
€ 61.487
-/- € 21.206
2012
€ 101.420
€ 62.581
-/- € 46.756
2013
€ 138.113
€ 77.757
-/- € 77.839
2014
€ 163.150
€ 67.995
-/- € 97.679
2015
€ 167.545
€ 60.665
-/- € 110.745
2016
€ 163.960
€ 50.667
-/- € 131.265
Het verloop van het kapitaal van de dochter in de periode 2009 tot 2016 is als volgt:
Jaar
Stand per
1 januari
Aandeel
Resultaat
Opnamen (-/-)
Stortingen
Stand per
31 december
2009
€ 12.702
-/- € 1.080
-/- € 4.900
€ 6.772
2010
€ 6.772
-/- € 4.547
-/- € 10.500
-/- € 8.325
2011
-/- € 8.325
-/- € 7.731
-/- € 5.150
-/- € 21.206
2012
-/- € 21.206
-/- € 21.350
-/- € 4.200
-/- € 46.756
2013
-/- € 46.756
-/- € 21.833
-/- € 9.250
-/- € 77.839
2014
-/- € 77.839
-/- € 14.090
-/- € 5.750
-/- € 97.679
2015
-/- € 97.679
-/- € 13.016
-/- € 50
-/- € 110.745
2016
-/- € 110.745
-/- € 20.790
€ 270
-/- € 131.265
2.8.
De vennoten delen (in ieder geval in 2016) in gelijke mate in het resultaat van de vof (33,33% per vennoot). Bij de bepaling van het resultaat van de vof wordt, naast het resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening, op grond van artikel 12 van de vof-akte tevens een rentevergoeding over het kapitaal bij het begin van het boekjaar in aanmerking genomen. Volgens de jaarstukken 2016 leidt dit tot de volgende winstverdeling:
Resultaat 2016
-/- € 34.373
Af: rente beginkapitaal
- Vader
€ 10.222
- Nicht
€ 3.809
- Dochter
-/- € 6.983
€ 7.048
Resterende resultaat
-/- € 41.421
Verdeling resultaat
- Vader
-/- € 13.807
- Nicht
-/- € 13.807
- Dochter
-/- € 13.807
-/- € 41.421
Recapitulatie
Rente
Aandeel resultaat
Totaal
Vader
€ 10.222
-/- € 13.807
-/- € 3.585
Nicht
€ 3.809
-/- € 13.807
-/- € 9.998
Dochter
-/- € 6.983
-/- € 13.807
-/- € 20.790
€ 7.048
-/- € 41.421
-/- € 34.373
2.9.
Volgens het op 30 juni 2017 voor de vof opgestelde rapport inzake jaarstukken 2016 is de balans van de vof ultimo 2016 als volgt (verdicht) samengesteld:
Bank
€ 90.964
Kapitaal:
- belanghebbende
€ 163.960
- dochter
-/- € 131.265
- nicht
€ 50.667
Kortlopende schulden
€ 7.602
€ 90.964
€ 90.964
2.10.
De onder 2.5. bedoelde panden zijn op 1 juli 2016 door belanghebbende en zijn nicht verkocht voor € 1.650.000. De door belanghebbende bij deze verkoop gerealiseerde boekwinst is door hem verantwoord in zijn aangifte IB/PVV 2016.
2.11.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 443.750. Daarbij heeft hij een bedrag van € 131.445 als buitengewone last in aanmerking genomen vanwege het overnemen van het negatieve kapitaal van zijn dochter in de vof. Verder is aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.095.
2.12.
In het kader van de beoordeling van belanghebbendes aangifte IB/PVV 2016 heeft de Inspecteur (onder meer) informatie gevraagd over de in aanmerking genomen buitengewone last van € 131.445. In zijn reactie heeft belanghebbende toegelicht dat die buitengewone last het negatieve kapitaal van de dochter ultimo 2016 in de vof betreft en dat hij dat negatieve kapitaal heeft overgenomen in het kader van de afwikkeling van de vof.
2.13.
Vervolgens heeft de Inspecteur gevraagd om informatie over:
- de reden dat belanghebbende het negatieve kapitaal van de dochter bij de afwikkeling van de vof heeft overgenomen,
- de reden dat de nicht niet is betrokken bij de overname van dat negatieve kapitaal,
- de afspraken en de documentatie die ten grondslag liggen aan het overnemen van het negatieve kapitaal van de dochter,
- een toelichting waarom belanghebbende vindt dat het overnemen van het negatieve kapitaal van de dochter als buitengewone last ten laste van het stakingsresultaat kan worden gebracht.
2.14.
Op zijn onder 2.13 bedoelde verzoek om informatie ontvangt de Inspecteur – voor zover van belang - de volgende reactie van belanghebbende:
“[De nicht] is bij alle gesprekken betrokken geweest inzake het ontbinden van de firma. Zij was niet bereid een deel van het negatieve ondernemingsvermogen van [de dochter] voor haar rekening te nemen.
De firma moest ontbonden worden in verband met de aanhoudend negatieve resultaten, waardoor het eigen vermogen van de vennoten steeds verder werd uitgehold. Er was geen enkel zicht op het nog behalen van positieve resultaten going-concern. (…)
Het negatieve ondernemingsvermogen van [de dochter] kon niet door haar aangezuiverd worden. Zij beschikte niet over middelen daartoe. De vennootschap kon daardoor niet ontbonden worden. Vanwege de noodzaak tot ontbinden van de firma heeft [belanghebbende] het besluit genomen dit negatieve ondernemingsvermogen voor zijn rekening te nemen. Ten grondslag aan dit besluit lagen de aanhoudende negatieve resultaten en de verdere uitholling van het vermogen van de firma. Dit is tevens de reden dat deze post ten laste van het stakingsresultaat gebracht is.”
2.15.
Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2016 is de Inspecteur als volgt afgeweken van de aangifte:
Aangegeven inkomen box 1 € 443.750
Bij: correctie buitengewone last 131.445
Bij: correctie stakingswinst Mercedes Benz 6.200
Af: minder MKB-winstvrijstelling
19.27
Gecorrigeerd inkomen box 1 € 562.125
2.16.
Volgens het verslag van het hoorgesprek is namens belanghebbende over het staken van de onderneming bevestigd dat de verslechterende financiële positie, de leeftijd van belanghebbende, het uithollen dan wel verder negatief worden van het kapitaal, de slechte onderlinge verhoudingen tussen de vennoten en de overwaarde op het winkelpand tot de beslissing hebben geleid om de onderneming te staken. Verder staat in dit verslag over het kwijtschelden van de vordering van belanghebbende op zijn dochter het volgende vermeld:
“(…) als een vennootschap onder firma de bedrijfsactiviteiten wensen te beëindigen, [moet] het negatieve vermogen (…) worden aangezuiverd. Doordat [de dochter] een negatief vermogen had opgebouwd van € 131.445 en zij niet de middelen zou bezitten om dit aan te zuiveren, ontstond de situatie dat de onderneming niet kon worden gestaakt.
[Belanghebbende] heeft vervolgens voorgesteld om het negatieve vermogen van [de dochter] aan te zuiveren, waardoor hij een vordering op [de dochter] zou krijgen van € 131.445.
Op vragen van [de Inspecteur] waarom enkel [belanghebbende] en niet de andere vennoot heeft bijgedragen aan de aanzuivering van het vermogen, verklaart [de gemachtigde van belanghebbende] dat de onderlinge verhouding zo bekoeld zouden zijn, dat dit geen optie was. Op de vraag van de [Inspecteur], op welke wijze [belanghebbende] de kredietwaardigheid van [de dochter] heeft beoordeeld en welke incassomaatregelen hij vervolgens heeft genomen alvorens hij tot het besluit is gekomen dat het bedrag oninbaar is geleden.
Antwoord de [de gemachtigde] dat de financiële situatie van [de dochter] zodanig was, dat zij het bedrag niet terug zou kunnen betalen en dat de overige vennoten hiervan op de hoogte waren. Het belang was bij verkoop van het pand en de aanhoudende slechte resultaten. Er zou wel zijn gesproken over incassomaatregelen maar hier is geen opvolging aan gegeven. Omdat men mede gelet op voornoemde redenen de onderneming graag wou staken, en omdat er overwinst op het vastgoed zit, zou hiermee het éen en ander gecompenseerd kunnen worden en is er dus voor deze aanpak gekozen [voetnoot met vermelding boekwinst belanghebbende verkoop panden van € 790.000]. [De Inspecteur] vraagt zich af of een willekeurige derde ook voor deze aanpak zou hebben gekozen, waarop [de gemachtigde] antwoord, dat hij denkt dat een willekeurige derde hier ook mee akkoord zou zijn gegaan. [De Inspecteur] resumeert, dus op het moment van aanzuiveren van het vermogen was het al duidelijk dat [de dochter] het niet kon terugbetalen, waarmee het bedrag in feite ook gelijk is kwijtgescholden. [De gemachtigde] bevestigd deze conclusie.”
2.17.
De Inspecteur heeft volgens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank verklaard dat het persoonlijke vermogen van de dochter bestond uit banksaldi van in totaal € 14.880 op 1 januari 2016, € 30.803 op 1 januari 2017 en € 45.211 op 1 januari 2018. De Inspecteur heeft deze saldi afgeleid uit de door de dochter en haar echtgenoot ingediende aangiftes.
2.18.
Van de vereffening van de vof of de kapitaalverrekening zijn geen stukken opgemaakt. Bij de liquidatie van de van de vof heeft de nicht haar kapitaal van € 50.667 uitbetaald gekregen en belanghebbende een bedrag van € 32.695.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of de aanslag IB/PVV 2016 tot het juiste bedrag is vastgesteld. In het bijzonder is in geschil of belanghebbende een bedrag als buitengewone last in mindering mag brengen op de (stakings)winst die hij in 2016 heeft genoten, hetgeen door belanghebbende wordt bepleit en door de Inspecteur wordt betwist.
3.2.
Belanghebbende bepleit dat een bedrag van € 131.265 als buitengewone last in mindering moet komen op de (stakings)winst in 2016, omdat deze last voortvloeit uit het kwijtscheldingsverlies op een vordering die hij op zijn dochter had verkregen door het voor zijn rekening nemen van haar negatieve kapitaal in de vof. Daarbij voert belanghebbende het volgende aan. De vennoten hadden besloten de vof ultimo 2016 te ontbinden wegens aanhoudende negatieve resultaten. Om die reden diende de dochter haar negatieve kapitaal aan te zuiveren. Wegens gebrek aan middelen was de dochter daar niet toe in staat. Verder weigerde de nicht een deel van dat negatieve kapitaal voor haar rekening te nemen. Om de vof toch te kunnen ontbinden heeft belanghebbende het negatieve kapitaal van zijn dochter volledig verrekend met zijn positieve kapitaal in de vof. De vordering die hij daardoor op zijn dochter kreeg was feitelijk oninbaar en is daarom direct daarna kwijtgescholden en afgeboekt, aldus belanghebbende. In de aangifte van de dochter is de kwijtschelding van de vordering aangegeven met toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling. Belanghebbende stelt dat zowel de verstrekking van de geldlening aan zijn dochter als de directe afboeking van de vordering tot terugbetaling op zakelijke gronden heeft plaatsgevonden, waarbij de zakelijkheid volgens hem rechtstreeks voortvloeit uit de vennootschappelijke verhoudingen tussen hen als vennoten. Ter verdere onderbouwing van de zakelijkheid wijst belanghebbende erop dat het gebruik van de winkelpanden, dat was ingebracht in de vof, moest worden beëindigd om die panden te kunnen verkopen, zodat ook om die reden beëindiging van de vof nodig was.
3.3.
De Inspecteur betwist de aftrekbaarheid van het verlies op de vordering op de dochter als buitengewone last op de (stakings)winst in 2016. De Inspecteur is van opvatting dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt (primair) dat hij het negatieve kapitaal van zijn dochter in de vof heeft aangezuiverd, (subsidiair) dat die aanzuivering op zakelijke gronden is geschied, (meer subsidiair) dat de vordering op zijn dochter (geheel) oninbaar was en (nog meer subsidiair) dat, als sprake was een vordering op zakelijke gronden, die vordering al voorafgaand aan 2016 onzakelijk is geworden vanwege het (laten) oplopen van het negatieve kapitaal van de dochter door niet alleen het ontbreken van bijstortingen maar ook het onder die omstandigheid jaarlijks accepteren van onttrekkingen door de dochter. Ter zitting heeft de Inspecteur hier aan toegevoegd dat als belanghebbende zijn dochter al in staat heeft gesteld tot aanzuivering van haar negatieve kapitaal, de gang van zaken op een schenking van geld duidt en niet op een lening van geld.
3.4.
Naar het Hof begrijpt moet bij het gelijk van belanghebbende het belastbaar inkomen uit werk en woning voor 2016 worden vastgesteld op € 449.236 en bij het gelijk van de Inspecteur is het belastbaar inkomen niet te hoog vastgesteld.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof gaat bij de beoordeling van het geschil uit van het volgende.
4.2.
Belanghebbende, de nicht en de dochter hebben gezamenlijk als vennoten besloten tot ontbinding van de vof. De ontbinding heeft plaatsgevonden per ultimo 2016. De vader en de nicht beschikten ultimo 2016 over een positief kapitaal in de vof, de dochter over een negatief kapitaal. Gelet op de bepalingen in de artikelen 5 en 13 van de vof-akte (zie 2.2 en 2.3) diende de dochter dit negatieve kapitaal aan te zuiveren.
4.3.
Het negatieve kapitaal van de dochter is ontstaan en aangegroeid door een combinatie van verliesgevende resultaten uit de meubelhandel, kapitaalvergoedingen en privé-opnames sinds 2010 (zie 2.7. en 2.8.).
4.4.
Belanghebbende, die de bewijslast draagt van zijn stelling dat een bedrag van € 131.265 in aanmerking moet worden genomen als buitengewone last, heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat zijn dochter haar negatieve kapitaal in de vof heeft aangezuiverd en dat belanghebbende haar daar een geldlening voor had verstrekt. Stukken die het standpunt van belanghebbende onderbouwen, ontbreken. Zo zijn van de vereffening en de geldlening geen stukken opgemaakt waaruit het standpunt van belanghebbende kan worden afgeleid.
4.5.
Anders dan door belanghebbende gesteld kon de vof ook worden ontbonden zonder aanzuivering van het negatieve kapitaal door de dochter. In dat geval zou na vereffening voor belanghebbende respectievelijk de nicht een vordering op de dochter resteren afhankelijk van de grootte van hun kapitaal in de vof verminderd met het aan ieder van hen uitbetaalde deel van het beschikbare banksaldo.
4.6.
Bij de vereffening van de vof heeft de nicht haar kapitaal van € 50.667 volledig uitbetaald gekregen, terwijl voor belanghebbende na betaling van de schulden van de vof slechts een bedrag van € 32.695 resteerde, hetgeen overeenkwam met de stand van zijn kapitaal nadat het volledige negatieve kapitaal van zijn dochter daarmee was verrekend. Het Hof leidt hieruit af dat belanghebbende in wezen de vordering (uit hoofde van de verplichting tot aanzuivering van het negatieve kapitaal) van de nicht op zijn dochter heeft overgenomen om te voorkomen dat voor zijn dochter na de vereffening een schuld aan de nicht zou resteren. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat de onderlinge verhoudingen tussen de vennoten bekoeld waren geraakt en dat de nicht weigerde een deel van het negatieve kapitaal van de dochter voor haar rekening te nemen.
4.7.
Ook indien de ten tijde van de ontbinding van de vof in wezen overblijvende vorderingen van belanghebbende en de nicht op de dochter (hierna respectievelijk de vordering van belanghebbende en de nicht genoemd) een zakelijke karakter zouden hebben [1] , waarvan belanghebbende heeft gesteld dat deze zijn kwijtscholden, dient belanghebbende aannemelijk te maken dat hij zakelijk heeft gehandeld door die vorderingen kwijt te schelden om ter zake een buitengewone last in aanmerking te kunnen nemen bij de bepaling van zijn (stakings)winst in 2016, terwijl hij voor de overgenomen vordering van de nicht bovendien aannemelijk moet maken dat die overname op zakelijke gronden heeft plaatsgevonden.
4.8.
Ten aanzien van de (eigen) vordering van belanghebbende op zijn dochter heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat zij ultimo 2016 niet over middelen beschikte of op termijn zou gaan beschikken om de vordering, eventueel in termijnen, te voldoen. Die omstandigheid kan niet worden afgeleid uit het van jaar tot jaar in gebreke blijven door de dochter bij de aanzuivering van haar negatieve resultaat tezamen met haar privé-opnames, zoals belanghebbende naar het Hof begrijpt stelt, aangezien de Inspecteur ter zitting van de Rechtbank onweersproken heeft verklaard dat het persoonlijke vermogen van de dochter bestond uit banksaldi van in totaal € 14.880 op 1 januari 2016, € 30.803 op 1 januari 2017 en € 45.211 op 1 januari 2018. De samenstellende delen van deze saldi staan vermeld in de door belanghebbende in eerste aanleg ingediende nadere stukken. Dit geeft aan dat de dochter ten tijde van de ontbinding van de vof in ieder geval over (enig) vermogen beschikte en dat haar verdiencapaciteit die door de opheffing van de onderneming van de vof medio 2015 (zie 2.4.) was vrijgekomen, haar in staat stelde verder vermogen op te bouwen.
4.9.
Ten aanzien van de vordering van de nicht op de dochter heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij zakelijk heeft gehandeld bij het overnemen van deze vordering. De vennootschappelijke verhoudingen verplichtten belanghebbende daar niet toe, terwijl gesteld noch aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende er een tegenprestatie van de nicht voor heeft bedongen. Dit betekent dat belanghebbende die vordering onverplicht en zonder tegenprestatie voor zijn rekening heeft genomen, zodat reeds hierom de kwijtschelding van deze vordering niet leidt tot een voor de winstbepaling in aanmerking te nemen buitengewone last. Ook voor het overige zijn geen feiten en omstandigheden gesteld die leiden tot de conclusie dat belanghebbende op zakelijke gronden heeft gehandeld.
4.10.
Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur bij het vaststellen van de winst voor 2016 terecht geen buitengewone last in aanmerking genomen. Voor dat geval is niet in geschil dat het bij de aanslag IB/PVV 2016 in aanmerking genomen belastbaar inkomen uit werk en woning van € 562.125 niet te hoog is vastgesteld.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Overschrijding redelijke termijn in hoger beroep

Het hoger beroep is ingesteld op 27 oktober 2023. Het Hof doet heden uitspraak. Dat betekent dat de behandeling van het hoger beroep langer heeft geduurd dan twee jaren. Er is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn die is opgetreden na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak, zodat het Hof ambtshalve een vergoeding van immateriële schade zal toekennen van € 500.

6.Proceskosten en griffierecht

Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep wordt ongegrond verklaard, zodat er geen aanleiding is om de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van proceskosten of griffierecht.
In de omstandigheid dat aan belanghebbende ambtshalve een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep wordt toegekend, vindt het Hof geen aanleiding om de Staat te veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Voor een vergoeding van het griffierecht is bij een ambtshalve geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn evenmin plaats. [2]

7.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond,
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 11 november 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (J.W. Keuning)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2132
2.Hoge Raad 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053, r.o. 3.2.2.