ECLI:NL:GHARL:2025:695

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
11 februari 2025
Zaaknummer
200.340.161
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onjuiste beantwoording van verzekeringsvragen en terugvordering schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Achmea Schadeverzekering N.V. over de vraag of hij bij het aangaan van een WA Plus-polis voor een auto twee door Achmea gestelde vragen onjuist heeft beantwoord. Achmea stelt dat [appellant] opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt om een verzekering te verkrijgen. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van Achmea toegewezen en die van [appellant] afgewezen. Het hof bevestigt het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] in strijd met zijn wettelijke precontractuele mededelingsplicht heeft gehandeld door vragen over eerdere verzekeringsweigeringen onjuist te beantwoorden. Het hof oordeelt dat Achmea op grond van artikel 7:930 lid 5 BW gerechtigd is om de schadevergoeding die zij aan derden heeft uitgekeerd, terug te vorderen van [appellant]. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, met uitzondering van de toewijzing van de buitengerechtelijke kosten, die worden afgewezen. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van Achmea.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
zaaknummer gerechtshof: 200.340.161/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, kanton 10254651)
arrest van 11 februari 2025
in de zaak van
[appellant] ,
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J. van Andel,
tegen
Achmea Schadeverzekering N.V., h.o.d.n. FBTO
die is gevestigd in Apeldoorn,
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna: Achmea,
advocaat: mr. W. Brouwer.

1.Het verloop van de procedure bij de kantonrechter en in hoger beroep

1.1
De procedure bij de kantonrechter blijkt uit het vonnis van 31 januari 2024, waarvan door [appellant] vernietiging wordt gevorderd.
1.2
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord.
1.3
Partijen hebben het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

Het gaat in deze zaak om de vraag of [appellant] bij het aangaan van een WA Plus-polis voor een auto twee door Achmea gestelde vragen onjuist heeft beantwoord met het opzet Achmea te misleiden. En, zo ja, of Achmea op grond daarvan een door haar gedane schade-uitkering met succes van [appellant] kan terugvorderen en de persoonsgegevens van [appellant] mocht registreren in de hierna te noemen registers. De kantonrechter heeft beide vragen bevestigend beantwoord. Het hof komt tot hetzelfde oordeel, al neemt het hof aan dat één vraag in strijd met de waarheid is beantwoord, en van de andere vraag niet is gebleken dat die is gesteld. Het hof zal hierna uitleggen hoe het tot dat oordeel komt.

3.De feiten

3.1
De kantonrechter heeft in rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.5 een aantal tussen partijen vaststaande feiten opgesomd. Ook in hoger beroep zijn die feiten tussen partijen niet in geschil. Samengevat, gaat het om het volgende.
3.2
Op 19 december 2019 heeft [appellant] een brief van Achmea ontvangen, nadat hij aanvragen bij Achmea heeft ingediend voor onder meer een autoverzekering. In die brief schrijft Achmea:

Wij hebben u gevraagd om ons te bellen over uw aanvragen.
Wij wijzen uw aanvragen af
U heeft ons niet gebeld. Wij kunnen u daarom niet verzekeren. U bent ook niet verzekerd geweest.
Wij leggen vast dat wij uw aanvragen hebben afgewezen
Ook andere verzekeraars van Achmea kunnen dit zien. Dit betekent dat Avéro, Centraal Beheer, Interpolis, InShared en Zilveren Kruis uw aanvraag voor een verzekering ook kunnen afwijzen. Wij adviseren u om bij een aanvraag aan te geven dat er een verzekering is geweigerd of gestopt”.
3.3
Op 24 maart 2020 heeft [appellant] via internet een aanvraag bij Achmea ingediend voor een autoverzekering voor een Renault Clio (hierna: de auto). Het kenteken van deze auto stond op dat moment op naam van [naam1] (hierna: [naam1] ).
3.4
In het kader van deze online aanvraag heeft [appellant] een vragenlijst ingevuld. Onderdeel van die vragenlijst zijn onder meer de volgende vragen: “
Heeft een verzekeraar aan u, of één of meer van de personen die onder de verzekering vallen, in de afgelopen 5 jaar
een verzekering geweigerd?
een verzekering opgezegd?”.
[appellant] heeft deze vragen met “
Nee” beantwoord.
3.5
Naar aanleiding van deze via internet gedane aanvraag is tussen partijen een autoverzekeringsovereenkomst tot stand gekomen.
3.6
De auto is op diezelfde dag bij een ongeval betrokken geraakt. [appellant] was op dat moment de bijrijder. De bestuurder van de auto was [naam1] . De schade die door het ongeval bij derden is veroorzaakt heeft Achmea vergoed. Achmea heeft een schadebedrag van in totaal € 4.276,32 uitgekeerd.
3.7
Op 9 oktober 2020 heeft Achmea een e-mail aan [appellant] toegestuurd waarin het standpunt is ingenomen dat bij het aangaan van de verzekering vragen onjuist zijn beantwoord en de aan derden uitgekeerde schade van [appellant] wordt teruggevorderd op grond van onder meer artikel 7:930 lid 5 BW. Verder wordt vermeld dat [appellant] bij Achmea een interne aantekening krijgt voor vijf jaar, dat zijn gegevens voor 8 jaar worden geregistreerd in het incidentenregister en dat het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit (CBV) op de hoogte is gebracht.
3.8
In een brief van 5 mei 2021 heeft Achmea [appellant] aangemaand om het bedrag van € 4.276,32 vóór 24 mei 2021 te betalen. [appellant] heeft dit niet gedaan, ook niet na herhaalde aanmaningen namens (gemachtigden van) Achmea.

4.De vorderingen en de beslissing van de kantonrechter

4.1
Achmea vordert, samengevat, om [appellant] te veroordelen tot betaling van € 4.276,32, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 mei 2021 en buitengerechtelijke incassokosten ad € 668,68 en de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
[appellant] betwist die vordering en vordert van zijn kant, samengevat, voor recht te verklaren dat Achmea polisdekking moet verlenen en dat Achmea de gegevens van [appellant] ten onrechte heeft doen registreren, met veroordeling van Achmea in de proceskosten en nakosten.
4.2
De kantonrechter heeft de vorderingen van Achmea toegewezen en die van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
Het hoger beroep strekt ertoe het bestreden vonnis te vernietigen, de vorderingen van Achmea alsnog af te wijzen en die van [appellant] toe te wijzen.
Inleiding
5.2
Hoewel Achmea [appellant] ook andere verwijten maakt, met name dat de schade is ontstaan doordat de bestuurder van de (pas aangeschafte) auto onder invloed van lachgas verkeerde, evenals overigens [appellant] zelf als inzittende, gaat de discussie in eerste instantie om de vraag of [appellant] bij het aangaan van de verzekering onjuiste inlichtingen heeft verschaft. Achmea stelt dat [appellant] in strijd met zijn wettelijke precontractuele mededelingsplicht ex artikel 7:928 BW twee door Achmea gestelde vragen onjuist heeft beantwoord, met het opzet om Achmea te misleiden. Op grond van artikel 7:930 lid 5 BW is Achmea daarom naar haar mening niet tot uitkering gehouden Daarom kan zij de aan derden gedane schade-uitkering op [appellant] verhalen, aldus Achmea.
Vraag naar de tenaamstelling van het kenteken?
5.3
De eerste onjuist beantwoorde vraag waar het om gaat is de vraag naar de tenaamstelling van het kenteken. Achmea stelt dat tijdens de online aanvraag de vraag is gesteld of het kenteken van de te verzekeren auto op naam van de verzekeringnemer dan wel - kort gezegd - een bij hem wonend familielid staat of op naam van "
iemand anders”. Als op die vraag wordt geantwoord dat het kenteken op naam van iemand anders staat, volgt online de mededeling dat Achmea de auto niet kan verzekeren. Omdat er wel online een verzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen, kan het niet anders zijn dan dat [appellant] online heeft aangegeven dat het kenteken van de te verzekeren auto op zijn naam of op naam van een bij hem wonende familielid is gesteld. Dit antwoord is dan ook in strijd met de waarheid, aldus Achmea.
4.7.
[appellant] betwist dat online de vraag over de tenaamstelling van het kenteken is gesteld. Er is naar zijn mening dan ook geen sprake van het onwaar beantwoorden van een vraag hierover. De kantonrechter heeft geoordeeld dat die betwisting “
weinig aannemelijk is”. Niet valt echter in te zien wat [appellant] hierover nog meer kan aanvoeren dan hij heeft gedaan. Het ligt juist op de weg van Achmea om haar standpunt nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door screenshots van het online-aanvraag proces, waaruit de juistheid van haar standpunt kan blijken. Dat heeft zij niet gedaan. Zij heeft enkel als productie 2 bij de dagvaarding een vragenlijst overgelegd waarin naast de vraag naar het weigeren van eerdere verzekeringen een vraag naar het strafrechtelijke verleden is opgenomen. De vraag naar de tenaamstelling van het kenteken wordt daar niet gesteld. Het beroep op schending van artikel 7:928 BW en op artikel 7:930 lid 5 BW mist op dit punt dus voldoende feitelijke onderbouwing en faalt dan ook in zoverre. De grieven I en II, die hierover gaan, zijn dus op zich terecht aangevoerd. Zij leiden echter niet tot vernietiging van het bestreden vonnis, gelet op wat hierna wordt overwogen.
Vraag naar de weigering van een verzekering
5.4
De tweede vraag die [appellant] volgens Achmea onjuist heeft beantwoord is die over de weigering van eerdere verzekeringen. [appellant] heeft met “
Nee” geantwoord op de vraag:

Heeft een verzekeraar aan u, of één of meer van de personen die onder de verzekering vallen, in de afgelopen 5 jaar
een verzekering geweigerd?
een verzekering opgezegd?”.
Achmea stelt dat zij in haar brief van 19 december 2019 (zie hierboven onder 3.2) een (of meer) verzekeringsaanvra(a)g(en) van [appellant] heeft geweigerd en dat zij [appellant] toen uitdrukkelijk het advies heeft gegeven deze weigering bij een volgende aanvraag te vermelden. Desondanks heeft [appellant] bewust de vraag naar de eerdere weigering ontkennend beantwoord. Volgens Achmea is aan de vereisten van artikel 7:928 BW voldaan. Daarnaast stelt zij dat [appellant] heeft gehandeld met het opzet Achmea te misleiden. Op grond van artikel 7:930 lid 5 BW wordt de gedane uitkering daarom teruggevorderd.
5.5
[appellant] betoogt dat geen sprake was van een weigering maar van een “
niet terugbellen en het daardoor niet tot stand komen van een verzekering”. Hij heeft dit niet als weigering begrepen en wijst er daarbij op dat hij een laag IQ heeft. Ook meent [appellant] dat door het niet terugbellen geen sprake is geweest van aanbod en aanvaarding. Volgens hem is aan de vereisten van artikel 7:928 BW niet voldaan. Ook betwist hij de gestelde opzet tot misleiding.
De vereisten voor een beroep op artikel 7:928 BW
5.6
In art. 7:928 BW komen vier vereisten tot uitdrukking waaraan moet zijn voldaan voor een succesvol beroep door een verzekeraar op schending van een precontractuele mededelingsplicht van een aspirant-verzekeringnemer. Deze, met elkaar samenhangende, vereisten staan bekend als het kennisvereiste, het kenbaarheidsvereiste, het relevantievereiste en het verschoonbaarheidsvereiste.
5.7
In de brief van 19 december 2019 wordt in de vetgedrukte tekst twee keer de term ‘afwijzen’ gebruikt. Eerst staat er: “Wij wijzen uw aanvragen af”. Vervolgens staat er: "Wij leggen vast dat wij uw aanvragen hebben afgewezen”. Daar wordt aan toegevoegd: “Wij adviseren u om bij een aanvraag aan te geven dat er een verzekering is geweigerd of gestopt”. [appellant] zegt dat die brief niet als een weigering kan worden gekwalificeerd. Volgens hem was er sprake van een “niet terugbellen en het daardoor niet tot stand komen van een verzekering”. Echter, uit niets blijkt dat hij zijn aanvraag had ingetrokken. De brief van 19 december 2019 was de afwijzende reactie van Achmea op zijn aanvraag. Uit die brief blijkt dat Achmea zijn verzekeringsaanvraag weigerde en dat Achmea hem uitdrukkelijk adviseerde om die weigering bij een volgende aanvraag te melden. Voor [appellant] was daardoor voldoende duidelijk dat Achmea dit belangrijk vond. Of [appellant] dit zelf een weigering vond en of hij dit zelf belangrijk vond is niet beslissend. Voor hem hoorde duidelijk te zijn dat zijn aanvraag in de opvatting van Achmea was geweigerd en dat hij dit bij een volgende aanvraag moest vermelden Het standpunt van [appellant] dat hij dit niet begreep omdat hij een laag IQ heeft mist iedere onderbouwing: hoe laag is dan zijn IQ en waar blijkt dat uit? Daar komt bij dat volgens de wetsgeschiedenis [1] bij de invulling van het kennisvereiste moet worden uitgegaan van een behoorlijk en zorgvuldig verzekeringnemer en dat alle omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen. Naar het oordeel van het hof volgt uit het voorgaande dat aan het kennisvereiste is voldaan.
Omdat in het aanvraagformulier uitdrukkelijk wordt gevraagd naar een eerdere weigering (en Achmea al in de brief van 19 december 2019 adviseerde een dergelijke vraag met “
Ja” te beantwoorden) was als gezegd voor [appellant] kenbaar dat Achmea deze informatie van belang achtte om de verzekering aan te gaan en tegen welke voorwaarden. Ook aan het kenbaarheidsvereiste en relevantievereiste is dus voldaan. Het vierde lid van artikel 7:928 BW bepaalt: “
De verzekeringnemer (…) kan zich er echter niet op beroepen dat de verzekeraar bepaalde feiten reeds kent of behoort te kennen indien op een daarop gerichte vraag een onjuist of onvolledig antwoord is gegeven”. Daarop strandt het beroep door [appellant] op het niet voldaan zijn aan het verschoonbaarheidsvereiste. [appellant] heeft immers een gerichte vraag van Achmea onjuist beantwoord.
Opzet tot misleiding
5.8
De volgende vraag die moet worden beantwoord is of aan de kant van [appellant] sprake was van opzet tot misleiding in de zin van artikel 7:931 lid 5 BW. Daaronder moet worden verstaan dat de verzekeringnemer feiten of omstandigheden niet aan de verzekeraar heeft medegedeeld die hij kent of behoort te kennen en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen, terwijl de verzekeringnemer aldus heeft gehandeld met de bedoeling de verzekeraar ertoe te bewegen een overeenkomst aan te gaan die hij anders niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten [2] . De stelplicht en bewijslast op dit punt rusten op de verzekeraar, hier Achmea.
5.9
Die brief van 19 december 2019 dateert van ongeveer drie maanden voor het aangaan van de verzekering, dus moest bij [appellant] nog vers in het geheugen liggen. Hiervoor is al geoordeeld dat [appellant] wist dat sprake was van een eerdere afwijzing en dat hij geadviseerd was dit als weigering bij een volgende aanvraag te vermelden. Hij heeft desondanks de daarop gerichte vraag met “
Nee” beantwoord. Het hof is met Achmea van oordeel dat deze feiten geen andere conclusie toelaten dan dat [appellant] opzettelijk de vraag verkeerd heeft beantwoord om te voorkomen dat de aanvraag zou worden afgewezen, dus met het opzet tot misleiding. Hiertegenover heeft [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden ter motivering van zijn betwisting aangevoerd om tot tegenbewijslevering te worden toegelaten. Het opzet tot misleiding wordt daarom als vaststaand aangenomen. Het beroep op artikel 7: 930 lid 5 in verbinding met 7:928 BW slaagt daarom. Dat vormt op zichzelf al voldoende grond om de uitkering te weigeren en de aan derden gedane uitkering van [appellant] terug te vorderen.
De wettelijke rente
5.1
[appellant] bestrijdt (voor een klein deel) de juistheid van het gevorderde bedrag van € 4.276,32. Het gaat dan om de wettelijke rente van € 79,34. Volgens [appellant] is die wettelijke rente niet gevorderd en ook verkeerd berekend. Het gaat volgens [appellant] om de periode van 9 februari 2021 tot en met 14 maart 2021. De rente over de hoofdsom van € 4.196.98 over die periode bedraagt volgens [appellant] slechts € 5,52. Het hof overweegt dat Achmea hierop al in de procedure bij de kantonrechter is ingegaan, door te stellen (Conclusie van antwoord in reconventie onder 16):“
In artikel 6:83 BW Aanhef en onder b. is bepaald dat het verzuim intreedt zonder ingebrekestelling, wanneer de verbintenis voortvloeit uit onrechtmatige daad. Artikel 6:119 BW zegt dat de wettelijke rente verschuldigd is over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening in verzuim is geweest. Dat verzuim is ingetreden ten tijde van het ongeval. Een renteberekening over de periode 24 maart 2020 tot 4 maart 2021 leert dan dat de wettelijke rente € 79,34 is. De rente is wel degelijk gevorderd, zij het dat deze als p.m.-post in de vordering van [naam2] is opgenomen.
Door hier niet op in te gaan mist de klacht van [appellant] in hoger beroep voldoende onderbouwing en faalt die daarom.
De registraties
5.11
[appellant] heeft zijn vordering inzake de registraties onderbouwd door te verwijzen naar zijn verweer tegen de vorderingen van Achmea, dus zijn betwisting dat sprake is van onware opgave met opzet tot misleiding. Uit het voorgaande blijkt echter dat dit ten aanzien van de vraag over de weigering van een verzekering wel is komen vast te staan. Daarmee faalt de onderbouwing. [appellant] stelt dat een aanmelding in het EVR van CIS alleen gerechtvaardigd is in geval van opzettelijke benadeling. In het door [appellant] gefourneerde procesdossier bevindt zich alleen de eerste bladzijde van de e-mail van 9 oktober 2020. De inhoud van die e-mail blijkt echter uit r.o. 2.4 van het bestreden vonnis, waartegen geen grief is aangevoerd (zie hiervoor onder 3.7). Het hof leest daarin niet dat de gegevens van [appellant] in het EVR zijn opgenomen. Ook voor het overige ziet het hof bij de huidige stand van zaken geen aanknopingspunt voor toewijzing van de vordering inzake de registraties. Dit laat onverlet de mogelijkheid voor [appellant] om overeenkomstig de AVG [3] te allen tijde verwijdering van zijn gegevens aan Achmea te vragen en bij afwijzing daarvan een verzoek ex artikel 35 UAVG [4] in te dienen, indien hij van mening is dat die registraties niet(langer) gerechtvaardigd zijn.
De slotsom
5.12
Met het voorgaande falen de grieven (bezwaren) van [appellant] onder III tot en met VI en ook de onzelfstandige grief VIII. Resteert de klacht over de toegewezen buitengerechtelijke kosten (grief VII). Het hof volgt de kantonrechter dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten toepassing mist. Dit brengt mee dat de slotzin van artikel 6:96 lid 5 BW niet opgaat en dat ingevolge artikel 6:96 lid 3 BW in verbinding met artikel 241 Rv eerst moet worden onderzocht of de werkzaamheden waarop de gestelde kosten zien moeten worden aangemerkt als betrekking hebbend op de instructie en voorbereiding van deze procedure. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend omdat het gaat om enkele herhaalde sommaties. Op grond van bestaat daarom geen aanspraak op afzonderlijke vergoeding daarvan naast de proceskostenveroordeling.
5.13
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slechts slaagt voor zover de buitengerechtelijke kosten zijn toegewezen. Die zullen alsnog worden afgewezen.
Het bestreden vonnis zal voor het overige worden bekrachtigd en [appellant] zal als de hoofdzakelijk in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
6.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
6.1
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 31 januari 2024, behalve wat betreft de toewijzing van de buitengerechtelijke kosten (onderdeel 5.2), vernietigt het vonnis alleen in zoverre en wijst die vordering alsnog af;
6.2
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van Achmea:
  • € 798,- aan griffierecht
  • € 1.214 aan salaris van de advocaat van Achmea (1 punt in appeltarief II).
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Janse, P.J. van der Korst en L. Spronck en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2025.

Voetnoten

2.HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:507
3.Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming)
4.Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming