ECLI:NL:GHARL:2025:6872

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
4 november 2025
Zaaknummer
200.359.037
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over ontruiming uit opvang AZC na woningaanbod

In deze zaak heeft de familie [naam] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, dat hen veroordeelde tot ontruiming van hun verblijf in een asielzoekerscentrum (AZC). De familie, bestaande uit een man, vrouw en twee dochters, heeft in 2015 asiel aangevraagd en eind 2024 een verblijfsvergunning ontvangen. Na de toekenning van de vergunning heeft het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA) hen een woning aangeboden, maar de familie heeft deze geweigerd op medische gronden. Het COA vorderde daarop ontruiming van hun AZC-ruimte, wat door de voorzieningenrechter werd toegewezen. In hoger beroep heeft de familie betoogd dat de aangeboden woning niet passend was vanwege medische redenen, waaronder angst voor liften en hoogtevrees. Het hof heeft geoordeeld dat het COA niet zorgvuldig genoeg heeft gehandeld door de psychische klachten van de familie niet in overweging te nemen. Het hof heeft de vordering tot ontruiming afgewezen en het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd. De proceskosten zijn toegewezen aan de familie [naam].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.359.037
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht 596745
arrest in kort geding van 4 november 2025
in de zaak van

1.[appellant1] ( [de man] )

2. [appellant2] ( [de vrouw] )

3. [appellant3] ( [dochter1] )

4. [appellant4] ( [dochter2] )

( [de man] , [de vrouw] , [dochter1] en [dochter2] hierna samen ook: de familie [naam] )
die wonen in [woonplaats]
advocaat: mr. J.E. Jalandoni
en
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (het COA)
die is gevestigd in Den Haag
advocaat: mr. D.C.M. Wijnen

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
De familie [naam] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof (hierna: het hof) tegen het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht [1] (hierna: de voorzieningenrechter) op 15 augustus 2025 tussen partijen heeft uitgesproken. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep, met daarin de grieven en een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis
  • de memorie van antwoord tevens antwoord in het incident
  • de akte van de familie [naam]
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 21 oktober 2025 is gehouden
1.2.
Partijen hebben het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
De familie [naam] is in 2015 naar Nederland gekomen en verblijft momenteel in een asielzoekerscentrum in [woonplaats] . De familie [naam] heeft eind 2024 een verblijfsvergunning asiel ontvangen. Als gevolg daarvan komt de familie in aanmerking voor huisvesting in een gemeente. Het COA verzorgt de koppeling met een gemeente. In dit kader heeft er een huisvestingsgesprek met een medewerker van het COA plaatsgevonden en zijn er Sociaal Medisch Adviezen opgesteld. Vervolgens is de familie [naam] een gelijkvloerse woning aangeboden op de zesde etage van een flatgebouw met een lift. Over dit aanbod zijn twee gesprekken gevoerd. De familie [naam] heeft tijdens deze gesprekken naar voren gebracht dat de aangeboden woning om medische redenen niet passend is en heeft de aangeboden woning niet geaccepteerd.
2.2.
Het COA stelt zich op het standpunt dat de aangeboden woning wel passend is en dat als gevolg van de weigering van de aangeboden woning het recht op verblijf is geëindigd. Het COA heeft bij de voorzieningenrechter de ontruiming gevorderd van de ruimte in het AZC waarin de familie [naam] verblijft.
2.3.
De voorzieningenrechter heeft deze vordering toegewezen en de familie [naam] veroordeeld om binnen één week na betekening van het vonnis de door hen in gebruik zijnde ruimte in het AZC te ontruimen, met veroordeling van de familie in de proceskosten. De voorzieningenrechter heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.4.
De bedoeling van het hoger beroep is dat de toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen. De familie [naam] heeft ook een incidentele vordering ingesteld die ertoe strekt dat de tenuitvoerlegging van het vonnis wordt geschorst.
2.5.
Het hof zal beslissen dat de door het COA gevorderde ontruiming niet toewijsbaar is. Het hof beslist dus anders dan de voorzieningenrechter en laat het vonnis daarom niet in stand. Voordat het hof uitlegt hoe het tot zijn beslissing is gekomen, zal het eerst op de incidentele vordering ingaan, het toetsingskader in kort geding schetsen en de tussen partijen vaststaande feiten weergeven.

3.De toelichting op de beslissing van het hof

Op het incident hoeft niet te worden beslist
3.1.
Op de mondelinge behandeling bij het hof heeft het COA toegezegd gedurende twee weken na de mondelinge behandeling niet tot tenuitvoerlegging van het vonnis over te gaan. Vervolgens heeft de familie [naam] haar incidentele vordering ingetrokken onder de voorwaarde dat er uiterlijk op 4 november 2025 in de hoofdzaak wordt beslist. Aangezien dit arrest op 4 november 2025 wordt gewezen, is aan deze voorwaarde voldaan en hoeft op de incidentele vordering niet meer te worden beslist.
Het toetsingskader in kort geding
3.2.
Het hof moet in hoger beroep opnieuw beoordelen of de door het COA gevraagde voorlopige voorziening – die naar zijn aard een ingrijpend karakter heeft – in kort geding kan worden gegeven. Daarbij is een oordeel in kort geding een voorlopig oordeel, dat is gebaseerd op de aannemelijkheid van de stellingen van partijen. Voor (uitgebreide) bewijslevering is geen plaats.
3.3.
Het hof is van oordeel dat het COA ook in hoger beroep nog een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. Het COA heeft voldoende toegelicht dat er spoedeisend belang bestaat bij de gevorderde ontruiming omdat er (schaarse) opvangruimte bezet blijft die beschikbaar moet zijn voor personen die opvanggerechtigd zijn.
Feiten
3.4.
Het hof gaat uit van de feiten zoals vastgesteld door de voorzieningenrechter in rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.6 van het vonnis. In hoger beroep zijn ook de volgende feiten van belang.
3.5.
Er heeft op 15 januari 2025 een huisvestingsgesprek plaatsgevonden, waarbij er een formulier is ingevuld. In dit (B06) formulier zijn plaatsingscriteria vermeld waarmee het COA rekening houdt bij de beoordeling van wat een passende woonruimte is. Uit het formulier blijkt dat [dochter2] en [dochter1] in [woonplaats] studeren en dat [de man] onder medische behandeling staat in een ziekenhuis in [woonplaats] . In het formulier wordt ook melding gemaakt van een traptredebeperking en staat de opmerking “slaapkamer begane grond”:
3.6.
In dit formulier is verder vermeld dat betrokkenen ervan op de hoogte zijn dat zij wijzigingen in het bovenstaande dienen te melden aan het COA:
3.7.
De familie [naam] heeft ten tijde van het huisvestingsgesprek ook een brief met uitleg van het COA ontvangen. In deze brief van 15 januari 2025 staat dat het COA de statushouders koppelt aan een gemeente en dat vervolgens de gemeente passende huisvesting aanbiedt. Verder wordt toegelicht dat dit eenmalig gebeurt en dwingend is en dat het COA hierbij zoveel mogelijk rekening houdt met geldende plaatsingsindicaties, zodat het aanbod niet geweigerd mag worden, waarbij ook op de gevolgen van een weigering wordt gewezen.
3.8.
Het COA geeft op een website ook uitleg over het huisvestingsproces. Hier staat onder meer het volgende vermeld:
(...)
(...)
3.9.
Naar aanleiding van het huisvestingsgesprek heeft het COA voor [de man] , [de vrouw] en [dochter2] een Sociaal Medisch Advies (SMA) laten opstellen. In het SMA voor [de man] staat het advies voor een woning met een traptredebeperking tot maximaal de tweede etage in verband met een hart- en vaataandoening. Er geldt voor [de man] medisch gezien geen geografische indicatie. In het SMA voor [de vrouw] staat het advies voor een woning met een traptredebeperking tot maximaal de eerste etage in verband met chronische pijnklachten aan het bewegingsapparaat. In het SMA van [dochter2] is negatief geadviseerd over de noodzaak voor een aangepaste woonruimte.
3.10.
Nadat de familie [naam] de aangeboden woning heeft geweigerd, hebben er twee gesprekken plaatsgevonden (woningweigeringsgesprekken). In het opgemaakte verslag van het eerste woningweigeringsgesprek staat dat [de man] en [de vrouw] hoogtevrees hebben en paniekaanvallen in de lift, waarbij er sprake is van trauma gerelateerde klachten aan liftervaringen. De familie [naam] heeft tijdens dit gesprek toegelicht dat zij niet wist van het belang van de SMA en het eventueel aangeven van psychologische medische redenen. Ook is opgemerkt dat het de familie niet duidelijk was dat er een mogelijkheid zou zijn voor een toegewezen woning in een flat.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de aangeboden woning passend is
3.11.
Volgens de familie [naam] heeft het COA ten onrechte geen rekening gehouden met de bij [de man] en [de vrouw] aanwezige psychische klachten. Er is sprake van angst voor liften (bij [de man] ) en hoogtevrees (bij [de vrouw] ). De familie verwijst hiervoor naar onder meer het verslag van Kleur GGZ van 20 juli 2025 en een rapport van Zorgalliance van 15 oktober 2025. Doordat in het formulier van het gevoerde huisvestingsgesprek is vermeld dat er een slaapkamer op de begane grond was vereist, is volgens de familie [naam] de verwachting gewekt dat zij een woning op de begane grond toegewezen zou krijgen.
3.12.
Het COA voert aan dat er passende woonruimte is aangeboden. Uit het SMA en de overige documentatie volgt niet dat bijvoorbeeld vanwege angstklachten een woning zonder lift aangeboden had moeten worden. Dat is ook niet aangegeven ten tijde van het huisvestingsgesprek. Daar had de familie [naam] alles kunnen aanvoeren en vervolgens was het mogelijk om nog aanvullingen door te geven. Dat heeft de familie niet gedaan. De in deze procedure alsnog overgelegde rapporten dateren van ruim na het woningaanbod en dat is te laat. Uit de rapporten volgt ook niet dat het COA een woning zonder lift had moeten aanbieden. Deze rapporten schetsen bovendien een inconsistent en onbetrouwbaar beeld. Aan de vermelding op het formulier “slaapkamer begane grond” kan de familie [naam] geen rechten ontlenen.
Het COA heeft niet voldoende zorgvuldig gehandeld
3.13.
Het recht op opvang eindigt op de dag waarop naar het oordeel van het COA passende huisvesting buiten de opvangvoorziening kan worden gerealiseerd. Dat volgt uit artikel 44 Vreemdelingenwet 2000 in samenhang gelezen met artikel 7 lid 1 onder a Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005. Uit de tekst van deze bepaling volgt dat het COA een discretionaire bevoegdheid heeft. Dat betekent dat het aan het COA is om te beoordelen of de aangeboden woonruimte passend is. Hierbij wordt alleen gekeken naar objectieve plaatsingscriteria en niet naar woonwensen. De vraag is of het COA zich in redelijkheid op het standpunt mocht stellen dat de aangeboden woning passende huisvesting is voor de familie [naam] . Daarbij dient het COA te handelen in overeenstemming met de voor haar geldende algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Van het COA mag daarom verwacht worden dat hij gedurende de huisvestingsprocedure zorgvuldig te werk gaat, waarbij hij zorgvuldig onderzoek doet naar de feiten en de relevante belangen. Het hof is van oordeel dat het COA in dit geval niet zorgvuldig genoeg heeft gehandeld.
3.14.
Daarvoor is allereerst van belang dat er op het formulier van het huisvestingsgesprek bij de inventarisatie van medische plaatsingscriteria is genoteerd “slaapkamer begane grond”. Het is onduidelijk gebleven hoe een slaapkamer op de begane grond ter sprake is gekomen tijdens het huisvestingsgesprek en hoe de opmerking op het formulier terecht is gekomen. De opmerking staat wel pal onder de traptredebeperking vermeld bij mogelijke medische plaatsingscriteria. Dat hiermee hetzelfde bedoeld zou zijn, is niet zonder meer duidelijk. Hoewel een woning op de begane grond tegemoetkomt aan een traptredebeperking, hoeft een woning zonder trap immers niet noodzakelijkerwijs op de begane grond te zijn. In de SMA’s van [de man] en [de vrouw] die vervolgens zijn opgesteld, is geen advies uitgebracht over de vraag of er een medische noodzaak is voor een slaapkamer op de begane grond. Er is alleen ingegaan of er een medische noodzaak is voor een aangepaste woning vanwege een traptredebeperking.
3.15.
Verder is van belang dat de familie [naam] bij het eerste woningweigeringsgesprek melding heeft gemaakt van de psychische klachten van [de man] en [de vrouw] en dat zij naar voren hebben gebracht dat deze klachten een medische beperking opleveren voor een woning op de zesde verdieping. Op het gespreksverslag staat vermeld dat [de vrouw] “als bijlage een gesprek met de psycholoog (pagina 1 van 23) waarin bevestigd wordt dat woning op de 6e verdieping vanwege angstklachten niet toepasselijk is” heeft verstrekt. De psychische klachten van [de vrouw] zijn daarna onderbouwd door een (door een psycholoog en psychiater opgesteld) rapport van Kleur GGZ waarin staat dat sprake is van PTSS met stemmingsklachten en een paniekstoornis en specifieke fobie. In het rapport wordt vermeld dat sprake is geweest van al aanwezige angstklachten die zijn versterkt door ervaringen in gevangenschap, waarbij hij onder andere langere tijd is geïsoleerd in kleine donkere ruimtes. Deze ervaringen spelen naar inschatting van de opstellers van het rapport een grote rol in de huidige paniekklachten en angst voor bijvoorbeeld liften. Verder wordt vermeld dat de psychische klachten van [de man] tot de intake niet zijn gediagnosticeerd. Ter onderbouwing van de psychische klachten van [de vrouw] is ook een rapport overgelegd, waarin staat dat bij [de vrouw] sprake is van ernstige stress en psychisch lijden, PTSS en een depressieve stoornis.
3.16.
Op zich wijst het COA terecht erop dat het op de weg van de familie [naam] lag om uit eigen beweging alle relevante omstandigheden tijdig toe te lichten. Het feit dat zij dat bij het huisvestingsgesprek niet volledig hebben gedaan, betekent in dit geval echter niet dat de aanvullende omstandigheden niet meer betrokken moeten worden in de huisvestingsprocedure. Deze benadering van het COA kan immers ertoe leiden dat er geen rekening wordt gehouden met medische klachten die mogelijk objectieve plaatsingscriteria opleveren. Bovendien onderkent het COA dat na het huisvestingsgesprek nog wijzigingen kunnen worden doorgegeven. Volgens het COA kunnen deze wijzigingen worden doorgegeven tót het moment waarop er een woningaanbod wordt gedaan. Het is echter voor een vergunninghouder onduidelijk wanneer dat zal zijn. In de overgelegde stukken (te weten een brief van 15 januari 2025, het huisvestingsformulier en de webpagina’s) staat ook niet dat alle informatie op straffe van verval van een beroep hierop uiterlijk in het huisvestingsgesprek of uiterlijk voorafgaand aan het moment van een woningaanbod verstrekt moeten worden. Er wordt alleen vermeld dat omkoppeling (dat wil zeggen het wisselen van gemeente) niet meer mogelijk is na een woningaanbod, maar het gaat in deze zaak niet om omkoppeling. Daarbij komt dat de familie [naam] heeft toegelicht dat zij ervan uitging dat zij een woning op de begane grond zouden krijgen, gelet op de opmerking “slaapkamer begane grond” in het formulier van het huisvestingsgesprek en daarom niet is begonnen over de liftangst. Hoewel de familie [naam] hieraan geen rechten kon ontlenen, is het niet ondenkbaar dat zij zich hierdoor de mogelijkheid van een per lift beschikbare woning onvoldoende realiseerde.
3.17.
Het hof is van oordeel dat het COA in de gegeven omstandigheden de door de familie [naam] naar voren gebrachte psychische klachten niet terzijde had mogen stellen zonder te onderzoeken of deze klachten tot objectieve plaatsingscriteria kunnen leiden. Er kan met name gelet op het rapport van Kleur GGZ niet op voorhand, zonder verder onderzoek, worden geconcludeerd dat deze naar voren gebrachte klachten geen objectieve plaatsingscriteria zouden kunnen opleveren. De omstandigheid dat er kritische kanttekeningen zijn te plaatsen bij het rapport van Zorgalliance doet hieraan niet af. Dit alles leidt tot de slotsom dat het COA niet voldoende zorgvuldig heeft gehandeld en niet in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat de aangeboden woning passend was. In zoverre slaagt het bezwaar van de familie [naam] tegen het vonnis. Dat betekent dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden aangenomen dat de rechter in een bodemprocedure de familie [naam] tot ontruiming zal veroordelen. De vordering van het COA tot ontruiming kan dus niet worden toegewezen.
3.18.
Gelet op het voorgaande hoeven de overige discussiepunten tussen partijen geen bespreking meer. Het hof merkt voor de volledigheid nog het volgende op. De familie [naam] heeft ook nog ook naar voren gebracht het COA niet zorgvuldig heeft gehandeld omdat zij niet is bijgestaan door een hulpverlener en/of advocaat en dat er geen tolk aanwezig was bij de gevoerde gesprekken. Dat argument gaat niet op. Er blijkt uit het dossier niet dat de familie de gegeven voorlichting als gevolg van een gebrek aan begeleiding niet voldoende heeft begrepen, nog daargelaten dat de familie hierin ook een eigen verantwoordelijkheid heeft.
Geen bewijslevering
3.19.
Het COA heeft een bewijsaanbod gedaan. Daargelaten dat er door de aard van het kort geding in deze procedure geen plaats is voor (uitgebreide) bewijslevering, zijn er ook geen concrete feiten gesteld die – indien bewezen – tot een andere uitkomst kunnen leiden. Het hof gaat daarom aan het bewijsaanbod voorbij.
De conclusie en de proceskosten
3.20.
Het hoger beroep slaagt. Omdat het COA in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof het COA veroordelen tot betaling van de proceskosten zowel in hoger beroep als bij de voorzieningenrechter. Aangezien de familie [naam] bij de voorzieningenrechter niet werd bijgestaan door een advocaat, het verschuldigde griffierecht is kwijtgescholden en er niet is gebleken van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten, begroot het hof de kosten voor de procedure bij de voorzieningenrechter op nihil.
3.21.
Onder de toegewezen proceskosten in hoger beroep vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [2]
3.22.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht van 15 augustus 2025 en beslist:
4.2.
wijst de vorderingen van het COA af,
4.3.
veroordeelt het COA tot betaling van de proceskosten van de familie [naam] tot aan de uitspraak van de voorzieningenrechter en begroot deze kosten op nihil,
4.4.
veroordeelt het COA tot betaling van de volgende proceskosten van de familie [naam] in hoger beroep:
€ 362,- aan griffierecht,
€ 148,04 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan het COA,
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van de familie [naam] (2 procespunten x het toepasselijke tarief II),
4.5.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag en bepaalt dat als niet op tijd wordt betaald, deze kosten dan worden verhoogd met de wettelijke rente,
4.6.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Bakker, M.P.M. Hennekens en G.J. Meijer, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 november 2025.

Voetnoten

2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.