Parketnummer: 21-001475-21
Uitspraak d.d.: 22 oktober 2025
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 18 maart 2021 met parketnummer 18-950004-18 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
De betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 10 september 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Sluiting van het onderzoek heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2025.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsman, mr. J.J. Bussink, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich niet met de beslissing waarvan beroep zodat deze behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 2.293.658,- en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie gevorderd dat het voordeel moet worden geschat op € 2.491.122,- en de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op € 1.613232,-.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat de vordering van de officier van justitie moet worden gevolgd. Subsidiair moet de berekening van de rechtbank worden gevolgd waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat op € 751.707,- en een betalingsverplichting voor datzelfde bedrag is opgelegd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de berekening van de rechtbank als uitgangspunt moet worden genomen en dat daar op twee punten van moet worden afgeweken. Ten eerste moeten de inkoopkosten van de openstaande vordering in mindering worden gebracht op het voordeel. Ten tweede kunnen op grond van de in hoger beroep afgelegde verklaring van betrokkene niet alle leveringen en niet alle debiteuren op het conto van betrokkene worden geschreven.
Gelet op deze punten komt het wederrechtelijk verkregen voordeel volgens de raadsman neer op € 249.695,-. Bij het vaststellen van de betalingsverplichting dient rekening te worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 22 oktober 2025 (parketnummer 21-004183-20) veroordeeld ter zake van witwassen en medeplegen van witwassen, terwijl hij hiervan een gewoonte heeft gemaakt.
Ingevolge artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan aan een betrokkene de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, verkregen door middel van of uit de baten van een feit waarvoor de betrokkene veroordeeld is of andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan.
In zijn arrest van 29 september 2020 (ECLl:NL:HR:2020:1523) heeft de Hoge Raad - in verband met de onschuldpresumptie - geoordeeld dat de in artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde ‘voldoende aanwijzingen’ niet mogen worden aangenomen indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan.
Het hof is van oordeel dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat betrokkene naast het feit waarvoor hij veroordeeld is andere strafbare feiten heeft begaan, namelijk het in de periode van 10 mei 2017 tot en met 1 juni 2018 verkopen van middelen genoemd in lijst I en II van de Opiumwet. Zoals in het arrest is overwogen zijn door betrokkene pakketten met drugs verzonden naar verschillende adressen in Duitsland, waarna de betaalde bedragen met speciaal hiervoor geprepareerde voertuigen vanuit Duitsland naar Nederland zijn gebracht.
Het hof is van oordeel dat is komen vast te staan dat betrokkene uit deze andere strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het hof heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontleend aan de inhoud van de wettige bewijsmiddelen die in de hoofdzaak zijn gebezigd ten aanzien van het bestanddeel 'van enig misdrijf afkomstig', alsmede aan het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex art. 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: het rapport).Het rapport zal hieronder per post worden besproken.
Het hof volgt daarbij grotendeels de overwegingen van de rechtbank, ook op het punt van de inkoop- en bankierskosten van de openstaande vorderingen. Omdat die vorderingen op de opbrengst in mindering zijn gebracht, is het hof van oordeel dat de daarmee samenhangende inkoopkosten niet alsnog separaat moeten worden opgeteld bij de
van de opbrengst af te trekkeninkoopkosten. Het verweer van de raadsman inhoudende dat de inkoopkosten van de openstaande vorderingen in mindering moeten worden gebracht op het
wederrechtelijk verkregen voordeelzou leiden tot dubbele aftrek. Het hof verwerpt daarom het verweer.
Wat betreft het standpunt van de raadsman dat niet alle leveringen en debiteuren aan betrokkene zijn toe te schrijven, overweegt het hof als volgt. Betrokkene heeft op dit punt in hoger beroep een verklaring afgelegd. Die verklaring is echter niet verifieerbaar en ook aanvullende vragen van het hof hebben geen verifieerbare informatie opgeleverd. Daarnaast is de verklaring op punten niet in overeenstemming met de overige bewijsmiddelen in het dossier. Om deze redenen gaat het hof aan de verklaring van betrokkene voorbij en verwerpt het hof het verweer van de raadsman.
Het hof is als volgt tot de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gekomen. Daarbij volgt het hof de berekening en (grotendeels) de formulering van de rechtbank.