ECLI:NL:GHARL:2025:6487

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
21 oktober 2025
Zaaknummer
200.349.888/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging geslachtsnaam en kinderalimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de geslachtsnaam van een minderjarige en de ingangsdatum van de kinderalimentatie. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had verzocht om de geslachtsnaam van haar dochter te wijzigen naar een gecombineerde geslachtsnaam, maar de rechtbank had haar verzoek afgewezen. De moeder stelde dat het in het belang van de minderjarige was dat beide ouders in haar geslachtsnaam vertegenwoordigd waren. De vader, verweerder in hoger beroep, voerde verweer en vroeg het hof om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek. Het hof oordeelde dat de moeder niet-ontvankelijk was in haar verzoek om vervangende toestemming voor de wijziging van de geslachtsnaam, omdat de wet vereist dat ouders gezamenlijk een keuze maken voor de geslachtsnaam van hun kind. Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank op dit punt. Daarnaast oordeelde het hof dat de ingangsdatum van de kinderalimentatie, die door de rechtbank was vastgesteld op 21 oktober 2024, moest worden aangepast naar 18 maart 2024, de datum van indiening van het verzoekschrift. De vader werd veroordeeld tot betaling van achterstallige kinderalimentatie aan de moeder. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.349.888
(zaaknummer rechtbank Overijssel 311830)
beschikking van 21 oktober 2025
inzake
[verzoekster],
wonende in [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. G.A.P. Avontuur,
en
[verweerder],
wonende in [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. R. Westendorp-Hertgers.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 24 april 2024, 21 oktober 2024 en 18 maart 2025, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 21 oktober 2024 wordt hierna ook aangeduid als: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlagen, ingekomen op 14 januari 2025;
- het verweerschrift met bijlagen;
- een journaalbericht namens de vader van 29 juli 2025 met bijlagen;
- een journaalbericht namens de moeder van 30 juli 2025 met bijlage.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 augustus 2025 plaatsgevonden. Daarbij was de moeder aanwezig, bijgestaan door haar advocaat. Namens de vader was zijn advocaat aanwezig. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is, met bericht vooraf, niemand naar de mondelinge behandeling gekomen.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2023. De vader heeft [de minderjarige] erkend. Tot 18 maart 2025 oefenden de ouders gezamenlijk het gezag over haar uit.
3.2
In de beschikking van 21 oktober 2024 (de bestreden beschikking) heeft de rechtbank:
­ de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om de achternaam van [de minderjarige] te wijzigen;
­ bepaald dat de vader met ingang van 21 oktober 2024 telkens bij vooruitbetaling maandelijks € 455,- zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , totdat nader wordt beslist of overeengekomen.
3.4
In de beschikking van 18 maart 2025 heeft de rechtbank:
­ de moeder met ingang van die beschikkingsdatum alleen belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] ;
­ de door de vader te betalen kinderalimentatie gewijzigd en met ingang van 18 maart 2025 nader vastgesteld op € 625,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 21 oktober 2024. Zij verzoekt het hof om die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat zij vervangende toestemming krijgt om een gecombineerde geslachtsnaam voor [de minderjarige] aan te vragen die zal luiden: [naam1] , en dat de ingangsdatum van de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie 18 maart 2024 zal zijn en dat de vader daardoor nog aan de moeder een bedrag moet betalen van € 2.557,13 en een beslissing te nemen over de proceskosten.
4.2
De vader voert verweer. Hij vraagt het hof om de moeder in haar verzoeken in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel die verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de moeder in de werkelijke kosten van de procedure, vast te stellen op een bedrag van € 8.000,-.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging geslachtsnaam
5.1
De moeder stelt dat het in het belang van [de minderjarige] is dat zij alsnog een gecombineerde geslachtsnaam zal krijgen, zodat beide ouders in haar geslachtsnaam vertegenwoordigd zijn. De moeder heeft er destijds mee ingestemd dat de vader [de minderjarige] bij de geboorte erkende en dat [de minderjarige] daarbij de geslachtsnaam “ [naam2] ” zou krijgen. Partijen hebben toen afgesproken dat [de minderjarige] in 2024 alsnog een gecombineerde geslachtsnaam zou krijgen, wat volgens de moeder ook blijkt uit berichten tussen de ouders. Helaas wilde de vader die afspraak later niet meer nakomen. Dit is volgens de moeder een patroon van dwingend controlerend gedrag van de vader.
De moeder is van mening dat op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) de toestemming van de vader met gezag – om een achternaam toe te voegen – vervangen zou kunnen worden door die van de rechtbank. Zij is van mening dat artikel 1:5 BW in strijd is met internationaal recht omdat sprake is van indirecte discriminatie op grond van geslacht, en dat dit ook geldt voor artikel IIIB van de Wet Introductie Gecombineerde Geslachtsnaam (WIGG). Deze bepalingen zorgen er volgens de moeder voor dat met name moeders geraakt worden door een weigering van hun (ex)partner om mee te werken aan de toevoeging van de geslachtsnaam van de moeder aan de naam van een minderjarig kind. De regeling in de artikelen 1:5 BW en artikel IIIB van de WIGG is in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM, recht op privé- en familieleven) van zowel moeder als kind, strijd met artikel 14 van het EVRM (verbod op discriminatie) en met artikel 16 van het Internationale Verdrag inzake uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW, verder genoemd: VN-Vrouwenverdrag). Volgens de moeder zou er, omdat sprake is van de vaststelling van burgerlijke rechten en plichten, bij het ontbreken van een gemeenschappelijke keuze van de ouders voor de geslachtsnaam voor een kind, toegang moeten zijn tot de rechter (artikel 6 EVRM) dan wel recht op een effectief rechtsmiddel moeten bestaan. (artikel 8 in samenhang met artikel 13 EVRM). De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de moeder in het geheel geen rechtsingang heeft.
5.2
De vader voert aan dat de moeder op basis van vaste nationale en internationale rechtspraak en huidige wetgeving niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek. Artikel 1:253a BW biedt voor het verzoek van de moeder geen grondslag. Indien de ouders niet gezamenlijk kiezen voor een gecombineerde geslachtsnaam dan is het gevolg daarvan dat een kind de huidige geslachtsnaam behoudt. Bij de invoering van de WIGG is niet gekozen voor een geschillenregeling voor het geval ouders het niet eens kunnen worden over de gecombineerde geslachtsnaam. Voorkomen moet worden dat de naamkeuze onderdeel wordt van een rechtsstrijd. Daarnaast is het te laat voor de door de moeder gewenste aanvulling, nu de overgangsperiode alleen het jaar 2024 betrof en 2024 al voorbij is. Als de moeder wel ontvankelijk zou zijn, is het niet in het belang van [de minderjarige] dat zij een dubbele achternaam krijgt. Bovendien wil de moeder nu haar achternaam als eerste genoemd hebben, met als gevolg dat de tweede achternaam, die van de vader, straks makkelijk weggelaten kan worden waardoor de vader (nog meer) uit het leven van [de minderjarige] gegumd zal worden.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:5 BW geeft regels over de wijze waarop een kind zijn geslachtsnaam verkrijgt. Als een kind twee juridische ouders heeft, geeft de wet voor de geslachtsnaam van dat kind keuzemogelijkheden. Het is aan deze ouders om een keuze te maken, die zij tot uitdrukking brengen door daarover gezamenlijk een verklaring af te leggen op specifieke door de wet genoemde momenten, zoals bij de aangifte van de geboorte van een kind, bij de erkenning van een kind of bij de adoptie van een kind. Indien de ouders geen keuze maken, bepaalt dit artikel welke geslachtsnaam het kind zal dragen door middel van een zogeheten ‘vangnetnorm’.
Op 1 januari 2024 is de WIGG in werking getreden. Door deze wet is artikel 1:5 BW aangevuld met de mogelijkheid voor de ouders om hun kind een gecombineerde geslachtsnaam te geven, bestaande uit een combinatie van (een van) de geslachtsnamen van de beide ouders.
5.4
De WIGG voorziet ook (tijdelijk) in de mogelijkheid om kinderen die vóór de inwerkingtreding van de wet zijn geboren, erkend of geadopteerd en voor wie de ouders dus al eerder een naamkeuze hebben kunnen maken, alsnog een gecombineerde geslachtsnaam te geven. Uit artikel IIIB lid 1 van de WIGG volgt dat tot 1 januari 2025 kinderen van dezelfde (juridische) ouders een gecombineerde geslachtsnaam kunnen krijgen als voldaan is aan de volgende drie voorwaarden:
a. de ouders verklaren gezamenlijk dat hun kind een gecombineerde geslachtsnaam behoort te krijgen en hoe die gecombineerde geslachtsnaam zal luiden, en;
b. het oudste kind van de ouders is geboren op of na 1 januari 2016 maar voor 1 januari 2024, en
c. de door de ouders afgelegde verklaring betreft al hun kinderen.
5.5
[de minderjarige] is geboren in 2023, is het enige kind van deze ouders en valt daarmee onder de overgangsregeling. In dit geval hebben de ouders ter gelegenheid van de erkenning van [de minderjarige] er op grond van artikel 1:5 BW gezamenlijk voor gekozen haar de achternaam van de vader te geven. Deze keuze staat niet in de weg aan een verzoek op grond van artikel IIIB van de WIGG om haar voor 1 januari 2025 alsnog een gecombineerde geslachtsnaam te geven. De moeder wil van de recente wettelijke mogelijkheid gebruik maken om haar achternaam aan die van de vader toe te voegen. Omdat de ouders het hierover niet eens kunnen worden en een gezamenlijke verklaring met betrekking tot een gecombineerde geslachtsnaam daardoor ontbreekt, heeft de moeder het hof verzocht om haar op grond van artikel 1:253a BW vervangende toestemming te verlenen om de achternaam van [de minderjarige] te veranderen in “ [naam1] ”. Het hof zal eerst beoordelen of de moeder ontvankelijk is in haar verzoek.
5.6
Net als de rechtbank, oordeelt het hof dat artikel 1:253a BW de moeder geen rechtsingang biedt voor haar verzoek. De artikelen 1:5 lid 2 BW en IIIB van de WIGG voorzien in de mogelijkheid voor ouders om te kiezen voor een (gecombineerde) geslachtsnaam voor hun kind. Die keuze kan alleen gezamenlijk door de juridische ouders worden gemaakt. De wetgever heeft het recht om een kind een gecombineerde geslachtsnaam te geven aan alle juridische ouders gegeven en niet enkel aan ouders die met het gezag zijn belast. Ook een ouder zonder gezag heeft de mogelijkheid om samen met de andere ouder voor een gecombineerde geslachtsnaam te kiezen. Er is hier dan ook geen sprake van een gezagsbeslissing waarop de geschillenregeling van artikel 1:253a BW van toepassing is. De moeder kan daarom niet worden ontvangen in haar op dat artikel gebaseerde verzoek, om de ontbrekende verklaring van de vader door toestemming van de rechter te doen vervangen.
5.7
De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen enkele rechtsingang heeft voor haar verzoek. Volgens de moeder zou er met betrekking tot de vaststelling van de achternaam van [de minderjarige] , omdat sprake is van de vaststelling van burgerlijke rechten en plichten, toegang moeten zijn tot de rechter (artikel 6 EVRM) dan wel recht op een effectief rechtsmiddel moeten bestaan. (artikel 8 in samenhang met artikel 13 EVRM). Het hof overweegt als volgt.
De wetgever heeft bij invoering van de geslachtsnaamkeuze uitdrukkelijk afgezien van de – eerder voorgestelde – mogelijkheid om een geschil tussen de ouders over de geslachtsnaam voor te leggen aan de rechter, met als reden dat er weinig redelijke argumenten vallen te bedenken op grond waarvan de rechter een dergelijk namenconflict op zakelijke wijze zou kunnen beslissen (vgl. hierover HR 14 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9239, r.o. 3.5). De Hoge Raad oordeelde in die zaak dat wanneer bij het ontbreken van een keuze door de ouders, de achternaam van een kind op grond van artikel 1:5 BW wordt vastgesteld aan de hand van de zogenaamde ‘vangnetnorm’, noch artikel 8 noch artikel 14 van het EVRM meebrengt dat dat gevolg op basis van een belangenafweging door de rechter opzij moet kunnen worden gezet. Ook bij de invoering van de WIGG is afgezien van een geschillenregeling voor het geval ouders het niet eens worden over de gecombineerde geslachtsnaam, waarmee wordt voorkomen dat ook de keuze voor een dubbele naam (en volgorde van de namen) onderdeel wordt van een rechtsstrijd tussen de ouders. Het hof is van oordeel dat gezien de overeenkomstige achtergrond van het ontbreken van een geschillenregeling in artikel IIIB van de WIGG, het voormeld oordeel van de Hoge Raad zich ook uitstrekt tot die (overgangs)bepaling.
5.8
De moeder heeft haar stelling dat artikel 1:5 BW en artikel IIIB van de WIGG in strijd zijn met het internationaal recht omdat sprake is van indirecte discriminatie op grond van geslacht, omdat met name moeders erdoor geraakt worden bij weigering van de (ex) partner om mee te werken aan het realiseren van een gecombineerde geslachtsnaam, onvoldoende onderbouwd. Voor zover zij stelt dat bij de vaststelling van de geslachtsnaam van [de minderjarige] sprake zou zijn van discriminatie op grond van geslacht gaat het hof daaraan voorbij. Zonder gezamenlijke keuze zou [de minderjarige] op grond van artikel 1:5 BW vanwege het ontbreken van een formele relatie tussen de ouders, bij de erkenning de geslachtsnaam van de moeder hebben gekregen. De ouders hebben echter wel een gezamenlijke keuze gemaakt en wel voor de geslachtsnaam van de vader. [de minderjarige] heeft dus weloverwogen en met instemming van de moeder de achternaam van de vader gekregen bij gelegenheid van haar erkenning door de vader. Van een discriminatoir effect van artikel 1:5 BW ten nadele van de moeder is hier dan ook geen sprake. De moeder heeft nog gesteld dat partijen de afspraak hadden om, zodra dat mogelijk was, de achternaam van de moeder toe te voegen aan die van de vader. De moeder heeft voor haar stelling verwezen naar enige door haar overgelegde correspondentie. Deze afspraak is door de vader ontkend. Wat daar verder ook van zij, enkel een gezamenlijke verklaring van de ouders over de keuze van een gecombineerde geslachtsnaam kan leiden tot de door de moeder gewenste aanpassing. Een dergelijke verklaring ontbreekt hier.
5.9
Het hof ziet evenmin in dat de regeling van artikel IIIB van de WIGG discriminatoir zou zijn in de door de moeder gestelde zin, nu een weigering om mee te werken aan een gecombineerde geslachtsnaam door de andere juridische ouder zowel vaders als moeders kan treffen. Het door de moeder ter onderbouwing van haar stelling aangehaalde arrest van het EHRM inzake León de Madrid c. Espagna van 26 oktober 2021 (Application no. 30306/13), waarbij een bepaling uit het Spaanse namenrecht onder vuur lag, maakt dit niet anders nu dit een ander soort beoordeling betrof. Ook de verwijzing naar een door haar uitgevoerd jurisprudentieonderzoek – onder overlegging van een lijst van eenentwintig gepubliceerde gerechtelijke uitspraken – kan niet dienen ter onderbouwing van haar stelling dat de overgangsregeling discriminatoir uitpakt. De moeder stelt dat uit de door haar overgelegde lijst van uitspraken van (afgewezen) verzoeken om vaststelling van een gecombineerde achternaam, negentien verzoeken afkomstig zijn van een moeder en slechts twee van een vader en concludeert daaruit dat vrouwen veel meer dan mannen benadeeld worden door de overgangsregeling. Het hof volgt de moeder niet in die gevolgtrekking. Het hof kan niet beoordelen of de steekproef valide en representatief is en welke factoren die bij de ongelijke verdeling een rol (kunnen) spelen en zal daar daarom aan voorbijgaan.
De moeder heeft ten slotte nog gesteld dat de overgangsbepaling van de WIGG in strijd is met artikel 16 VN-Vrouwenverdrag, eveneens omdat sprake zou zijn van een discriminatoir karakter. Gelet op het voorgaande kan ook die stelling van de moeder niet worden gevolgd.
5.1
Uit het voorgaande volgt dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor het verzoek van de moeder om van de rechter vervangende toestemming te krijgen voor de door haar gewenste gecombineerde geslachtsnaam voor [de minderjarige] . Het hof passeert de stelling van de moeder dat – zowel nationaalrechtelijk als internationaalrechtelijk – artikel IIIB van de WIGG wegens discriminatie van vrouwen strijdig is met het EVRM, of het VN-Vrouwenverdrag en verwerpt de stelling dat het ontbreken van een rechtsingang bij het ontbreken van een gezamenlijke keuze van de ouders voor een gecombineerde geslachtsnaam in strijd is met de artikelen 6 en 13 van het EVRM. Het hof komt daarom – overeenkomstig de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever – niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek en acht de moeder, gelet op het voorgaande, net als de rechtbank niet-ontvankelijk in haar verzoek. Het hof zal de bestreden beschikking dus op dit punt bekrachtigen.
5.11
Ten slotte overweegt het hof ten overvloede dat op grond van artikel 1:7 BW de mogelijkheid bestaat de geslachtsnaam van de minderjarige (in de toekomst) te wijzigen waarbij sinds 1 oktober 2024 ook de mogelijkheid bestaat te kiezen voor een gecombineerde geslachtsnaam.
De ingangsdatum van de kinderalimentatie
5.12
De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum van de door de vader te betalen kinderalimentatie heeft vastgesteld op 21 oktober 2024 (de datum van de beschikking) in plaats van op 18 maart 2024 (de datum van de indiening van het verzoekschrift). Dat de vader sinds 18 maart 2024 al enige maanden een bedrag van € 440,- per maand op een kindrekening stortte doet daaraan niet af. Dit bedrag is niet gebruikt en door de vader ook weer van de rekening gehaald, waarna de moeder de rekening heeft opgeheven.
5.13
De vader voert aan dat hij maandelijks een bedrag stortte op een bankrekening als bijdrage voor [de minderjarige] . Dat de moeder weigerde gebruik te maken van die bankrekening komt voor haar rekening en risico. De rechtbank heeft dan ook terecht besloten dat de ingangsdatum de datum van de beschikking is.
5.14
Het hof oordeelt als volgt. Het verzoek van de moeder om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] vast te stellen is ingekomen bij de rechtbank op 18 maart 2024. Vaststaat dat de door de vader op een kindrekening gestorte bedragen niet zijn aangewend voor [de minderjarige] en dat het gehele saldo van die kindrekening na verloop van tijd is teruggestort op een bankrekening van de vader. De moeder heeft aangevoerd dat het gebruik maken van een gezamenlijke kindrekening voor het voldoen van kosten van [de minderjarige] , gezien de slechte onderlinge verstandhouding en communicatie, niet in het belang van partijen en van [de minderjarige] was. Dit systeem werkte stresserend voor haar en zou naar verwachting leiden tot conflicten tussen haar en de vader, zodat zij zich niet vrij voelde uitgaven van deze rekening te doen. Dat betekent dat de vader op het moment dat de moeder de rechterbank verzocht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] vast te stellen, feitelijk niet bijdroeg in die kosten, althans dat hij geen bijdrage ten behoeve van [de minderjarige] aan de moeder betaalde. Omdat er geen grief is gericht tegen de hoogte van het door de rechtbank als (voorlopige) kinderalimentatie vastgestelde bedrag, zal het hof bepalen dat de vader een bedrag van € 455,- per maand dient te betalen, met ingang van 18 maart 2024 (datum van het verzoek in eerste aanleg) tot 18 maart 2025 (datum van de bestreden beschikking). De rechtbank heeft namelijk de kinderalimentatie vanaf 18 maart 2025 definitief vastgesteld op een bedrag van € 625,- per maand. Dat betekent dat de vader nu nog een bedrag van € 2.557,13 aan de moeder moet betalen (de kinderalimentatie over de periode van 18 maart 2024 – 21 oktober 2024).
Proceskosten
5.15
De vader stelt dat de moeder in hoger beroep komt van de beslissing over de gecombineerde geslachtsnaam, in de wetenschap dat daarvoor geen wettelijke grondslag is, waardoor hij nodeloos kosten heeft moeten maken. Hij vraagt daarom de moeder te veroordelen in de aan zijn kant gevallen daadwerkelijke kosten van deze procedure. De moeder heeft verweer gevoerd.
5.16
De vader heeft verwezen naar een uitspraak van dit hof van 13 februari 2025 (ELCI:NL:GHARL:2025:732) waarbij een verzoek tot proceskostenveroordeling wegens nodeloos procederen over het wijzigen van de geslachtsnaam is toegewezen. Het hof is van oordeel dat hoewel er overeenkomsten zijn met die zaak er ook verschillen zijn in de onderbouwing van het verzoek door de moeder. Verder slaagt de grief met betrekking tot de kinderalimentatie, wat ertoe leidt dat de bestreden beschikking deels wordt vernietigd. Van nodeloos procederen is hier geen sprake. Het hof zal, omdat het een zaak betreft over het kind van partijen, de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De slotsom

Op grond van wat hiervoor is overwogen, faalt de grief over de gecombineerde geslachtsnaam en slaagt de grief over de ingangsdatum van de kinderalimentatie. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover deze gaat over de beslissing over de geslachtsnaam, vernietigen voor zover deze gaat over de ingangsdatum van de kinderalimentatie en aanvullen voor het bedrag dat de vader nog aan kinderalimentatie verschuldigd is.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo van 21 oktober 2024 ten aanzien van de ingangsdatum voor de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige en (in zoverre) opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
van het minderjarige kind van partijen:
[de minderjarige] , geboren [in] 2023 te [geboorteplaats] , met ingang van 18 maart 2024 op
€ 455,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, tot 18 maart 2025;
stelt vast dat de vader over de periode 18 maart 2024 tot 21 oktober 2024 een bedrag van € 2.557,13 aan de moeder moet betalen in verband met achterstallige kinderalimentatie;
verklaart de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 21 oktober 2024 voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, H. Phaff en S. Kuijpers, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 21 oktober 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.