ECLI:NL:GHARL:2025:6296

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 oktober 2025
Publicatiedatum
13 oktober 2025
Zaaknummer
21-000873-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van doodslag met lagere straf en tbs na overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarin de verdachte was veroordeeld voor doodslag. De rechtbank had de verdachte, die zijn vriend op gruwelijke wijze had omgebracht, veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar en tbs met dwangverpleging. Het hof bevestigt de bewezenverklaring van doodslag, maar legt een lagere gevangenisstraf op van negen jaren en zes maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in het hoger beroep. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan het doden van zijn vriend door hem meer dan dertig keer met een mes te steken, terwijl hij onder invloed van drugs en alcohol was. Het hof oordeelt dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist, maar komt tot een andere beslissing met betrekking tot de opgelegde straf en maatregel. De tbs met dwangverpleging wordt opnieuw opgelegd, en de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling wordt toegewezen. Daarnaast wordt er gedeeltelijke schadevergoeding toegewezen aan de nabestaanden van het slachtoffer, waaronder affectieschade en schokschade. Het hof benadrukt de ernst van het feit en de recidive van de verdachte, die eerder was veroordeeld voor vergelijkbare feiten.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000873-23
Uitspraak d.d.: 13 oktober 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 17 februari 2023 met parketnummer 05-133657-22, en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling onder parketnummer 99000566-36, in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
thans verblijvende in P.I. [verblijfplaats] .

Hoger beroep

Verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof op 17 april 2024 en 29 september 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. M.H.A. Horsch, naar voren is gebracht. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen is aangevoerd door en namens de benadeelde partijen en nabestaanden [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en (de nabestaanden van) [benadeelde 3] , allen bijgestaan door mr. S. Striekwold, en de nabestaande [slachtoffer 1] , bijgestaan door mr. J. van der Lem.

Vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte ter zake van doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast is aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) met dwangverpleging opgelegd van ongemaximeerde duur. Voorts is de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (99-000566-36) toegewezen. Ten slotte heeft de rechtbank beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden en juiste wijze heeft beslist en zal het vonnis bevestigen behalve voor zover het betreft de opgelegde straf en maatregel (waarbij inbegrepen de beslissing op de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling) en de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen. Ten aanzien van deze onderdelen van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing, dan wel gebruikt het hof een andere motivering, dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.

Aanvulling van gronden t.a.v. strafbaarheid van verdachte

Psychiater [naam 1] en psycholoog [naam 2] hebben nader onderzoek gedaan naar de persoon van verdachte en hun bevindingen uitgewerkt in Pro Justitia rapportages van 20 december 2024 en 6 november 2024. In deze rapportages bevestigen de gedragsdeskundigen hun eerdere bevindingen uitgewerkt in de Pro Justitia rapportages van 20 januari 2023 en 7 november 2022. Beide gedragsdeskundigen hebben vastgesteld dat ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een ernstige stoornis in het gebruik van speed, cocaïne en alcohol, een ongespecificeerde trauma- en stressor gerelateerde stoornis en antisociale persoonlijkheidstrekken bij verdachte. Volgens de gedragsdeskundigen hebben deze stoornissen doorgewerkt in zijn gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het plegen van het feit. Er zijn geen psychotische stoornissen waargenomen bij verdachte noch andere stoornissen in de realiteitstoetsing. Om de pijn en het verdriet van zijn trauma's te verminderen, is verdachte volgens de psychiater zeer waarschijnlijk alcohol en drugs gaan gebruiken. Bekend is dat het gebruik van deze middelen kan leiden tot onder meer impulsdoorbraken en agressie. De effecten van alcohol en cocaïne versterken elkaar en deze combinatie kan sneller tot agressie leiden, aldus de gedragsdeskundigen. Op grond van het voorgaande adviseert de psychiater het tenlastegelegde in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. Doordat verdachte aangeeft dat hij zich het tenlastegelegde niet kan herinneren, kan de psycholoog de mate van doorwerking van de stoornissen niet preciseren. De psycholoog adviseert daarom het feit in (licht) verminderde mate toe te rekenen.
Het hof verenigt zich met de conclusies van de gedragsdeskundigen. Dit brengt het hof tot het oordeel dat het feit in verminderde mate aan verdachte is toe te rekenen. Verdachte is dus strafbaar, maar in verminderde mate.

Oplegging van straf en/of maatregel

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte dient te worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van het voorarrest. Daarbij dient aan verdachte de maatregel van tbs met dwangverpleging te worden opgelegd. De overschrijding van de redelijke termijn dient niet in strafmatigende zin te worden meegewogen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht aan verdachte een gevangenisstraf op te leggen van kortere duur dan de tien jaren zoals door de rechtbank is opgelegd. Hierbij dient in strafmatigende zin te worden meegenomen dat het feit in (licht) verminderde mate aan verdachte is toe te rekenen. Verdachte wil zo snel mogelijk starten aan zijn behandeling in een kliniek en daarom is een kortere gevangenisstraf wenselijk. Hierbij is gewezen op verschillende uitspraken in vergelijkbare zaken. Ten aanzien van de maatregel van tbs met dwangverpleging heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof neemt ten aanzien van de strafmotivering de overwegingen van de rechtbank grotendeels over en maakt dat deel tot de zijne. De van de rechtbank overgenomen overwegingen zijn cursief weergegeven. Waar ‘de rechtbank’ staat moet worden gelezen ‘het hof’.
Verdachte heeft [slachtoffer 2] , een vriend van hem, in zijn woning - een plek waar hij zich juist veilig zou moeten voelen - op gruwelijke wijze om het leven gebracht. Het slachtoffer had verdachte uitgenodigd voor een leuke avond bij hem thuis. Hoewel verdachte in het kader van een eerdere veroordeling (de zaak m.b.t. de vordering herroeping v.i.) een middelenverbod had en wist dat hij gewelddadig kon worden onder invloed van middelen, heeft hij samen met het slachtoffer in de woning cocaïne en alcohol genomen.Verdachte heeft deze situatie bewust opgezocht nu hij reeds vermoedde dat [slachtoffer 2] middelen in huis had, en verdachte bovendien eigen middelen in de vorm van enkele desperado’s heeft meegenomen naar het huis van [slachtoffer 2] .
Hij heeft – zonder kenbare aanleiding – ruim 30 maal met messen op het slachtoffer ingestoken. Hij heeft het slachtoffer onder andere geraakt in het gezicht, hals en borst.
Verdachte heeft op brute en zeer gewelddadige wijze een einde gemaakt aan het leven van een man die hem vertrouwde en het beste met hem voor had. Daarnaast heeft verdachte onherstelbaar leed en verdriet toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer, zoals ter zitting verwoord door twee zussen van het slachtofferen de stiefvader van het slachtoffer, destijds de partner van de inmiddels overleden moeder van het slachtoffer
. De rechtbank is zich er van bewust dat geen enkele straf of maatregel dit leed zal kunnen wegnemen.
Verdachte heeft vanaf het begin aangegeven dat hij die nacht diazepam heeft genomen, omdat hij niet in slaap kon komen en dat hij zich niet kan herinneren dat hij het slachtoffer om het leven heeft gebracht. Volgens de rapporterend psychiater kan het gebruik van diazepam een mogelijke verklaring hiervoor zijn, al geeft de psychiater in de aanvullende rapportage aan dat niet is vast te stellen of dit in dit concrete geval daadwerkelijk zo is
. In dit licht en tegen de achtergrond van het overmatig middelengebruik van verdachte die nacht, is niet uit te sluiten dat verdachte oprecht (deels) geen herinneringen aan zijn gedragingen heeft. De rechtbank zal deze proceshouding van verdachte daarom niet in negatieve zin bij de strafmaat betrekken.
Strafverzwarend acht de rechtbank dat verdachte eerder is veroordeeld voor twee pogingen tot doodslag, gepleegd in 2017, eveneens onder invloed van middelen. Verdachte is in die zaak op 28 februari 2021 voorwaardelijk in vrijheid gesteld met een proeftijd en v.i. tijd van 680 dagen. Aan die invrijheidsstelling waren voorwaarden verbonden, zoals geen strafbaar feit plegen, een drugs- en alcoholverbod, reclasseringstoezicht, begeleid wonen en ambulante behandeling. Ondanks deze forse stok achter de deur, de begeleiding en behandeling vanuit diverse hulpverlenende instanties, is verdachte tijdens de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling ernstig gerecidiveerd onder invloed van middelen. De rechtbank ziet geen reden om bij de hoogte van de strafoplegging rekening te houden met de gevolgen van deze zaak voor de voorwaardelijke invrijheidstelling van verdachte. Verdachte heeft zelf de keuze gemaakt om middelen te gebruiken met alle risico's van dien; risico’s die bij hem in volle omvang bekend waren
.Voor het hof weegt daarbij zwaar het “gemak” waarmee verdachte het – voor hem bekende – risico van middelengebruik heeft opgezocht door tijdens zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling – naar eigen zeggen – gedurende een maand bijna dagelijks verdovende middelen te gebruiken, ondanks dat hij onderworpen was aan een middelenverbod. Tevens heeft verdachte nagelaten de daadwerkelijke omvang van zijn gebruik met de beschikbare hulpverlening te bespreken, waardoor de hulpverlening de ernst van zijn terugval en de daarbij behorende risico’s onvoldoende heeft kunnen inschatten. Voorgaande maakt dat het hof tot een hogere gevangenisstraf komt dan door de raadsman is bepleit, aangezien onderhavige zaak onder aanzienlijke andere en strafverzwarende omstandigheden heeft plaatsgevonden dan de jurisprudentie waarnaar de raadsman heeft verwezen.
Gelet op de ernst van het feit en de recidive is een langdurige gevangenisstraf op zijn plaats. Bij de hoogte van de strafoplegging neemt de rechtbank ook de psychische problematiek van verdachte mee, de daarmee samenhangende verminderde toerekeningsvatbaarheid en de noodzaak tot behandeling in het kader van de maatregel tbs. Daarbij betrekt de rechtbank dat de op te leggen tbs een intensief, meerjarig en vrijheidsbeperkend traject is zonder vaststaande einddatum.
Wat betreft het tijdsverloop geldt als uitgangspunt in deze zaak, waarin verdachte in verband met het bewezenverklaarde feit in voorlopige hechtenis verkeert, dat de behandeling op zitting moet zijn afgerond met een eindarrest binnen zestien maanden nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Verdachte heeft op 17 februari 2023 hoger beroep ingesteld en dit arrest is van 13 oktober 2025. Daarmee is in hoger beroep sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer zestien maanden. Deze aanzienlijke overschrijding is mede te wijten aan capaciteitsproblemen bij justitie. Verdachte heeft van meet af aan willen meewerken aan nader onderzoek aan zijn psyche. Nadat het hof het verzoek van de verdediging tot observatie in het PBC had afgewezen, is de bruikbaarheid van de liggende rapportages verlopen waardoor nieuwe rapportages moesten worden opgemaakt. Ook nadien is de nodige tijd verstreken tot aan de inhoudelijke behandeling van de strafzaak. Gedurende deze tijd heeft de strafzaak boven het hoofd van verdachte gehangen.
Alles afwegende acht het hof in beginsel de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van tien jaren passend, maar zal deze, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren en zes maanden, met aftrek van het voorarrest. Bij het bepalen van die aftrek heeft het hof rekening gehouden met het feit dat ook de behandeling van de vordering tot herroeping van de invrijheidstelling vertraging heeft opgelopen.
Omdat de rechtbank vanwege de ernst van het feit en de relevante recidive komt tot een gevangenisstraf van (veel) meer dan vijf jaar, is tbs met voorwaarden, reeds op grond van artikel 38 van het Wetboek van Strafrecht niet mogelijk. Los daarvan, acht de rechtbank gelet op de gediagnosticeerde stoornissen, de eerdere veroordeling, het mislukte v.i.-traject en het recidivegevaar alleen het kader van tbs met dwangverpleging passend, een en ander zoals ook geduid door de psychiater en psycholoog.
Uit de Pro Justitia rapporten komt naar voren dat als verdachte niet wordt behandeld voor de traumagerelateerde problematiek en de middelenverslavingen, de kans op nieuw gewelddadig gedrag wordt ingeschat als matig tot hoog. Deze stoornissen beïnvloeden elkaar in negatieve zin en zullen - onbehandeld - elkaar in stand houden. De psychiater en de psycholoog adviseren een langdurige klinische behandeling in een forensische setting met veel toezicht, structuur en beveiliging. Behandeling zal gericht moeten zijn op onder andere de verslavingsproblematiek, de traumatische gebeurtenissen vanaf jonge leeftijd en het aanleren van nieuwe vaardigheden. Beide gedragsdeskundigen adviseren tbs met dwangverpleging en achten een voorwaardelijk kader niet haalbaar mede om de volgende redenen. Ondanks dat verdachte in het kader van de voorwaardelijke invrijheidsstelling ambulante behandeling kreeg, onder intensief toezicht van de reclassering stond en een middelenverbod had, is hij meerdere malen teruggevallen in middelengebruik en toonde hij weinig motivatie voor de behandeling van zijn problematiek.De psychiater en de psycholoog komen in hun recente rapporten van 20 december 2024, respectievelijke 6 november 2024, tot eenzelfde oordeel. De gedragsdeskundigen zien geen reden tot wijziging van de eerder gestelde diagnostiek, risico-taxatie, conclusie en het strafrechtelijk advies. De psychiater merkt bovendien op dat het recente onderzoek de eerdere conclusies bevestigt.
De rechtbank stelt verder vast dat het bewezenverklaarde feit een misdrijf is als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht waarvoor tbs mogelijk is. De rechtbank is van oordeel dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel van tbs met dwangverpleging eist. Hierbij heeft de rechtbank de ernst van het feit en de psychische problematiek in aanmerking genomen. Het bewezenverklaarde feit is een misdrijf dat gericht is tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een ander. Op grond van artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht is de maatregel dan ook niet in duur gemaximeerd.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.495,-, bestaande uit materiële schade (kosten voor de lijkbezorging). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep in het geheel toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de totale vordering kan worden toegewezen, met toekenning van de wettelijke rente, en vordert oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Oordeel van het hof
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De materiële schade, bestaande uit kosten voor de lijkbezorging, is voldoende onderbouwd en komt het hof redelijk voor. De kosten staan naar het oordeel van het hof in voldoende causaal verband met het bewezenverklaarde. Verdachte is op grond van artikel 6:108, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Het hof zal de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] volledig toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de betalingsdatum die volgt uit het overgelegde bankafschrift, te weten: 19 januari 2023.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 27.711,-, bestaande uit € 27.500,- aan immateriële schade en € 211,- aan materiële schade. De vordering tot immateriële schadevergoeding bestaat uit € 17.500,- aan affectieschade en € 10.000,- aan schokschade. De vordering tot materiële schadevergoeding bestaat uit € 152,10 aan kilometervergoeding voor de lijkbezorging en € 58,90 aan kosten voor het leegruimen van de woning van het slachtoffer.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.211,-, bestaande uit € 5.000,- aan immateriële schade (schokschade) en € 211,- aan materiële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering – conform het vonnis van de rechtbank – kan worden toegewezen tot een bedrag van € 5.211,-, bestaande uit € 5.000,- aan immateriële schade en € 211,- aan materiële schade, met toekenning van de wettelijke rente, en vordert oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van de gevorderde affectieschade op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat niet aan de hardheidsclausule is voldaan.
Wat betreft de gevorderde schokschade is opgemerkt dat uit de onderbouwing van de benadeelde partij blijkt van geestelijk letsel, maar dat de hoogte van de vordering onvoldoende onderbouwd is. Om die reden dient de schokschade – conform de rechtbank – te worden gematigd tot een bedrag van € 5.000,-.
Ten aanzien van de materiële schadeposten is gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Oordeel van het hof
Affectieschade
Ten aanzien van de affectieschade overweegt het hof als volgt. Op grond van artikel 6:108, derde lid, van het BW kunnen nabestaanden affectieschade vorderen in het geval het overlijden van het slachtoffer het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor een ander, in dit geval verdachte, aansprakelijk is.
De advocate van de benadeelde partij heeft de relatie van benadeelde met het slachtoffer geduid als vallend onder het begrip naaste in de zin van artikel 6:108, vierde lid onder g, BW, de zogeheten hardheidsclausule. Deze hardheidsclausule biedt in zeer uitzonderlijke gevallen recht op vergoeding van affectieschade aan een persoon die niet tot de 'vaste kring' van gerechtigden behoort. Belangrijke factoren zijn onder meer de aard, de hechtheid en de duur van de relatie met de overledene. Voorbeelden uit de jurisprudentie zijn onder andere een relatie van broers of zussen die langdurig samen hebben gewoond en voor elkaar zorgden of langdurige hechte LAT-relaties.
Uit de stukken en hetgeen ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is besproken komt kort samengevat naar voren dat benadeelde de afgelopen elf jaar een hechte relatie heeft gehad met de moeder van het slachtoffer, met wie hij niet samenwoonde. In die jaren heeft hij [slachtoffer 2] als zoon van zijn vriendin leren kennen. [slachtoffer 2] was ruim veertig jaar toen benadeelde hem leerde kennen. Samen met zijn vriendin heeft hij [slachtoffer 2] in die tijd bijgestaan en gesteund. Hij beschouwde [slachtoffer 2] als zijn stiefzoon. Zonder afbreuk te willen doen aan de relatie van benadeelde met [slachtoffer 2] , is het hof – met de rechtbank – van oordeel dat op basis van de aanwezige informatie niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van een zodanige nauwe en hechte relatie in de zin van artikel 6:108, vierde lid onder g, BW. Dit vergt nadere bewijslevering. Omdat nader onderzoek hiernaar een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zal het hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Schokschade
Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van schokschade sluit het hof aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan — afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden — ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweegbrengt. Bij de benadeelde kan een hevige emotionele schok worden teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit dit door de onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel.
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
(i) de aard, toedracht en gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en
(ii) de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan en
(iii) de aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire en secundaire slachtoffer.
Aan de hand van onder meer deze gezichtspunten moet van geval tot geval worden beoordeeld of sprake is van onrechtmatigheid. Hierbij geldt dat niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt.
Voor vergoeding van de schade is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige (waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog) wordt geoordeeld dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, tot toewijzing van schadevergoeding wordt overgegaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld. Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking. De hoogte van de geleden schokschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde. Voorts dient bij de begroting, indien mogelijk, te worden gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Uit het proces-verbaal van identificatie volgt dat de politie aan [benadeelde 2] een foto heeft getoond. In de schriftelijke toelichting op de vorderingen is door de raadsvrouw naar voren gebracht dat [benadeelde 2] , samen met de moeder, aan de hand van een foto het lichaam van [slachtoffer 2] heeft moeten identificeren. Ter terechtzitting in eerste aanleg is vervolgens naar voren gebracht dat beide hiervoor genoemde benadeelden kort na het feit ook zijn geconfronteerd met het lichaam van het slachtoffer, waarop door verdachte 32 steekverwondingen waren toegebracht. Ook hebben benadeelden na het feit de vele bloedsporen van de toedracht in de woning moeten verwijderen. Dit alles is voor hen psychisch bijzonder heftig geweest, zo blijkt uit de slachtofferverklaringen van [benadeelde 2] . Benadeelde [benadeelde 2] is aldus geconfronteerd met de uiterst gewelddadige daad van verdachte. Uit de slachtofferverklaring van [benadeelde 2] in hoger beroep blijkt dat deze beelden na een maandenlange EMDR-therapie draaglijker en beter handelbaar zijn geworden voor hem. Uit de in eerste aanleg bijgevoegde medische verklaring van 25 januari 2023 van de psycholoog volgt dat bij [benadeelde 2] sprake is van PTSS en dat gelet op de lange aanwezigheid van de problemen, zich ook een depressie bij hem heeft ontwikkeld.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman de aanwezigheid van geestelijk letsel bij de benadeelde partij en enig causaal verband met de confrontatie erkend. Het hof stelt vast dat sprake is van geestelijk letsel waarvoor benadeelde EMDR-therapie heeft gevolgd, gelet op de slachtofferverklaring van [benadeelde 2] en de medische verklaring van de psycholoog. Gezien de beschreven confrontatie in combinatie met deze medische informatie en de aard van de relatie tussen [benadeelde 2] en het slachtoffer zoals door [benadeelde 2] zelf omschreven, stelt het hof vast dat een vergoeding voor schokschade toewijsbaar is. Ten aanzien van de hoogte van de vergoeding overweegt het hof als volgt.
Ter terechtzitting in eerste aanleg is naar voren gekomen dat [benadeelde 2] diverse maanden na de confrontatie met de daad van verdachte, tevens is geconfronteerd met het overlijden van zijn vriendin, de moeder van het slachtoffer. Nadat hij geen contact met haar kon krijgen, is hij naar haar woning gegaan, waar hij haar dood heeft aangetroffen. Mede gelet op de wijze waarop [benadeelde 2] zijn leed heeft beschreven in zijn slachtofferverklaringen sluit het hof niet uit dat zijn psychische klachten ten dele verband houden met het overlijden van de moeder van het slachtoffer. De ingebrachte medische verklaring biedt, gelet op de meer algemene omschrijving van klachten, hierover geen uitsluitsel. Dat het overlijden van de moeder van het slachtoffer rechtstreeks verband houdt met het strafbare feit ten gevolge waarvan haar zoon is overleden, is weliswaar gesteld, maar niet onderbouwd. Alles afwegende ziet het hof meerdere omstandigheden die een rol lijken te hebben gespeeld in het opgelopen geestelijk letsel van benadeelde. Gelet hierop ziet het hof reden om de hoogte van de vergoeding van de schokschade naar billijkheid te schatten op een bedrag van € 5.000,- en de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] voor het overige deel niet-ontvankelijk te verklaren.
Het toegewezen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 juni 2022, te weten de datum waarop de confrontatie heeft plaatsgevonden.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De materiële schade, bestaande uit kosten voor de lijkbezorging en kosten voor het leegruimen van de woning van het slachtoffer, is voldoende onderbouwd en komt het hof redelijk voor. De kosten staan naar het oordeel van het hof in voldoende causaal verband met het bewezenverklaarde. Verdachte is op grond van artikel 6:108, tweede lid, BW tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Het hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] in zoverre toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de laatste betalingsdatum, zijnde 29 juli 2022.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 30.594,98, bestaande uit € 27.500,- aan immateriële schade en € 3.094,98 aan materiële schade. De vordering tot immateriële schadevergoeding bestaat uit € 17.500,- aan affectieschade en € 10.000,- aan schokschade. De vordering tot materiële schadevergoeding bestaat uit € 2.937,79 aan kosten voor de lijkbezorging, begrafeniskosten en bijbehorende kosten en € 157,19 aan kosten voor het leegruimen van de woning van het slachtoffer.
Ten aanzien van de omvang van de vordering waarover in hoger beroep dient te worden geoordeeld overweegt het hof als volgt. De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft de oorspronkelijke vordering bij leven ingediend. Nadien is de benadeelde komen te overlijden. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 28.594,98, bestaande uit € 25.500,- aan immateriële schade en € 3.094,98 aan materiële schade. De nabestaanden van de benadeelde hebben zich in hoger beroep opnieuw willen voegen voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Het strafgeding voorziet echter niet in de mogelijkheid dat in geval van overlijden van de benadeelde de erfgenaam zich in het geding voegt en de (proces)positie van de benadeelde partij overneemt. Dit betekent dat als de voeging in eerste aanleg heeft plaatsgehad, dan duurt zij, voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen, op grond van artikel 421 tweede lid van het Wetboek van Strafvordering van rechtswege voort in hoger beroep (ECLI:NL:HR:2025:498 en ECLI:NL:HR:2024:439). Het hof heeft aldus te oordelen over het deel van de vordering dat is toegewezen door de rechtbank.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering – conform de rechtbank – kan worden toegewezen tot een bedrag van € 28.594,98, bestaande uit € 25.500,- aan immateriële schade en € 3.094,98 aan materiële schade, met toekenning van de wettelijke rente, en vordert oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van de gevorderde schokschade op het standpunt gesteld dat het ziektebeeld onvoldoende onderbouwd is waardoor dit gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Ten aanzien van de gevorderde affectieschade en de materiële schadeposten is gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Oordeel van het hof
Affectieschade
Ten aanzien van de affectieschade overweegt het hof als volgt. Op grond van artikel 6:108, derde lid, van het BW kunnen nabestaanden affectieschade vorderen in het geval het overlijden van het slachtoffer het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor een ander, in dit geval verdachte, aansprakelijk is.
Het hof stelt vast dat benadeelde [benadeelde 3] , de moeder van het slachtoffer, op grond van artikel 6:108, vierde lid onder c, BW tot de kring van gerechtigden behoort en als zodanig recht heeft op vergoeding van affectieschade.
Uit de stukken volgt dat de moeder in de loop van de procedure, te weten na de (pro forma) zitting van 9 september 2022, is komen te overlijden. Het recht op smartengeld, zoals affectieschade en schokschade, heeft een hoogstpersoonlijk karakter dat meebrengt dat het zoveel mogelijk aan de benadeelde zelf ten goede moet komen en dat de benadeelde zelf moet kunnen beslissen of hij of zij al dan niet aanspraak wil maken op smartengeld. Uit artikel 6:95, tweede lid, BW volgt dat voor overgang onder algemene titel van het recht op vergoeding van smartengeld, voldoende is dat de gerechtigde heeft meegedeeld hierop aanspraak te willen maken. Uit de stukken blijkt dat de moeder de vordering bij leven bij brief van haar advocaat mr. S. Striekwold van 27 juni 2022 heeft aangekondigd zodat is voldaan aan het mededelingsvereiste. Dat de moeder nadien is komen te overlijden, doet niet af aan de aansprakelijkheid van verdachte jegens haar en aan haar recht op vergoeding van smartengeld (zoals affectieschade en schokschade). Het hof heeft acht geslagen op het Besluit vergoeding affectieschade en wijst het door de benadeelde partij [benadeelde 3] gevorderde bedrag van € 17.500,- toe, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de pleegdatum, te weten: 30 mei 2022.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Schokschade
Het hof heeft bij de bespreking van de vordering van benadeelde partij [benadeelde 2] reeds algemene beschouwingen gewijd aan de wijze waarop vorderingen ter zake schokschade dienen te worden beoordeeld. De vordering ter zake schokschade van benadeelde partij [benadeelde 3] zal hierna langs de lijn van diezelfde algemene overwegingen en gezichtspunten worden beoordeeld.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman de aanwezigheid van geestelijk letsel betwist. De advocate van de benadeelde partij heeft geen onderbouwing van het geestelijk letsel overgelegd. Uit de stukken maakt het hof op dat de benadeelde als moeder tot aan de dag van de dood van [slachtoffer 2] intensief contact met hem onderhield en zeer betrokken was bij hem. Gelet op de nauwe relatie van moeder en de heftigheid van de confrontatie (aan de hand van een foto het lichaam van [slachtoffer 2] identificeren en de vele bloedsporen van de toedracht in de woning van [slachtoffer 2] verwijderen), acht het hof het voorstelbaar dat de confrontatie geestelijk letsel in de zin van schokschade bij de benadeelde heeft veroorzaakt, maar zonder nadere medische onderbouwing kan het hof thans niet op voldoende objectiveerbare wijze vaststellen dat sprake is van geestelijk letsel. Dit vergt nadere bewijslevering. Omdat nader onderzoek hiernaar een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zal het hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De materiële schade, bestaande uit kosten voor de lijkbezorging, begrafeniskosten en bijbehorende kosten en kosten voor het leegruimen van de woning van het slachtoffer, is voldoende onderbouwd en komt het hof redelijk voor. De kosten staan naar het oordeel van het hof in voldoende causaal verband met het bewezenverklaarde. Verdachte is op grond van artikel 6:108, tweede lid, BW tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Het hof zal de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] in zoverre toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de laatste betalingsdatum, zijnde 13 augustus 2022.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling

Het hof heeft verdachte op 19 september 2018 in de zaak met parketnummer 21-006871-17 veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren. Verdachte is in dat kader op 28 februari 2021 voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Daarbij is als algemene voorwaarde gesteld dat verdachte zich tijdens de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit en als bijzondere voorwaarde onder andere dat verdachte geen alcohol- en drugs mag gebruiken.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal vordert volledige herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gepleit voor afwijzing van de vordering. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte behandeling nodig heeft en dat de tbs-maatregel daarom zo snel als
mogelijk moet ingaan.
Oordeel van het hof
Op grond van het bewezenverklaarde, zoals hierboven uiteengezet, is komen vast te staan dat verdachte zich tijdens de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een levensdelict. Hij was een gewaarschuwd man en is desondanks ernstig de fout in gegaan in een vergelijkbaar feit waarbij verdachte onder invloed van middelen op een persoon heeft ingestoken, ditmaal met het overlijden van het slachtoffer tot gevolg. De consequenties hiervan komen geheel voor zijn rekening. Daarbij overweegt het hof dat verdachte niet enkel de voorwaarde van het niet plegen ven een strafbaar feit heeft overtreden, maar ook het middelenverbod door – naar eigen zeggen – gedurende een maand bijna dagelijks middelen te gebruiken. Uit het voortgangsverslag van de reclassering van 24 mei 2022 blijkt dat de reclassering een toezicht met ‘ups en downs’ ziet, maar met een algemeen stijgende lijn. Ze noteren dat zolang de terugval in middelengebruik incidenteel blijft en er geen sprake is van stress verhogende leefomstandigheden, het niet direct tot gevaar hoeft te leiden. Een conclusie die waarschijnlijk anders was geweest op het moment dat de reclassering op de hoogte was geweest van de daadwerkelijke omvang van verdachte zijn gebruik.
De voorwaardelijke invrijheidstelling was zeer nadrukkelijk ingekleed om nieuwe geweldsincidenten na middelengebruik te voorkomen en er werd van verdachte verwacht dat hij actief een bijdrage zou leveren door zich ten minste aan de gestelde voorwaarden te houden. In plaats daarvan heeft verdachte de bijzondere voorwaarden veelvuldig, en uiteindelijk de algemene voorwaarde op grove wijze, overtreden. Tegen die achtergrond is volledige herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling aangewezen. Dat dit gevolgen zal hebben voor de startdatum van de tbs-behandeling noopt het hof niet tot een ander oordeel. Het hof zal de vordering voor de volledige duur van 680 dagen toewijzen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en maatregel (waarbij inbegrepen de beslissing op de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling) en de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.495,00 (duizend vierhonderdvijfennegentig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.495,00 (duizend vierhonderdvijfennegentig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 24 (vierentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 19 januari 2023.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.211,00 (vijfduizend tweehonderdelf euro) bestaande uit € 211,00 (tweehonderdelf euro) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.211,00 (vijfduizend tweehonderdelf euro) bestaande uit € 211,00 (tweehonderdelf euro) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 61 (eenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 29 juli 2022 en van de immateriële schade op 4 juni 2022.

Vordering van de benadeelde partij (de nabestaanden van) [benadeelde 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij (de nabestaanden van) [benadeelde 3] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.594,98 (twintigduizend vijfhonderdvierennegentig euro en achtennegentig cent) bestaande uit € 3.094,98 (drieduizend vierennegentig euro en achtennegentig cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd (de nabestaanden van) [benadeelde 3] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.594,98 (twintigduizend vijfhonderdvierennegentig euro en achtennegentig cent) bestaande uit € 3.094,98 (drieduizend vierennegentig euro en achtennegentig cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 137 (honderdzevenendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 13 augustus 2022 en van de immateriële schade op 30 mei 2022.

Vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling

Wijst toede vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling met 99000566-36 en gelast dat het gedeelte van de bij arrest van Gerechtshof Arnhem van 19 september 2018 onder parketnummer 21-006871-17 opgelegde vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog geheel wordt ondergaan, te weten:
680 dagen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. G. Dam, voorzitter,
mr. J.L.F. Groenhuijsen en mr. M. Zwartjes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.S. Janssen, griffier,
en op 13 oktober 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.