ECLI:NL:GHARL:2025:6252

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
9 oktober 2025
Zaaknummer
23/2820
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verliesverrekening vennootschapsbelasting en vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland over een aanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) voor het jaar 2016. De Inspecteur had een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbare winst van € 247.139, en had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een belastbaar bedrag van € 235.968, waarbij ook de belastingrente is aangepast. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat zij een aanvullend bedrag van € 133.697 aan voorvoegingsverliezen mag verrekenen met haar belastbare winst, met een beroep op het vertrouwensbeginsel. De Inspecteur heeft dit betwist en aangevoerd dat er geen toezeggingen zijn gedaan die een dergelijke verrekening rechtvaardigen. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Inspecteur toezeggingen heeft gedaan die haar het recht op verliesverrekening zouden geven. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur de gevraagde verliesverrekening terecht niet heeft toegestaan, omdat de wettelijke vereisten niet zijn nageleefd. Het hoger beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 23/2820
uitspraakdatum: 7 oktober 2025
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 augustus 2023, nummer LEE 21/3727, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbare winst en een belastbaar bedrag van € 247.139. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de aanslag in de Vpb voor het jaar 2016 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbare winst van € 247.139 en een belastbaar bedrag van € 235.968, en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd. Voorts heeft de Rechtbank de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. P.C. de Vos, als de gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde), bijgestaan door [naam1] , alsmede [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is opgericht op 31 december 2010. Haar aandelen worden gehouden door [naam4] B.V., [naam5] B.V., [naam6] en [naam7] . De aandelen in [naam4] B.V. worden gehouden door [naam6] , de aandelen in [naam5] B.V. door [naam7] . [naam6] en [naam7] zijn tevens bestuurders van belanghebbende.
2.2.
Op 11 juli 2014 zijn door belanghebbende, als enig aandeelhouder, de vennootschappen [naam8] B.V. en [naam9] B.V. opgericht.
2.3.
[naam6] en [naam7] waren tot 29 december 2015 tevens (middellijk) aandeelhouder van [naam10] B.V. Tot 29 december 2015 hield [naam10] B.V. alle aandelen in [naam11] B.V. [naam10] B.V. en [naam11] B.V. hielden gezamenlijk alle aandelen in [naam12] B.V.
2.4.
[naam11] B.V. hield tot 1 december 2015 alle aandelen in [naam13] B.V., [naam14] B.V., [naam15] B.V. en [naam16] B.V.
2.5.
[naam11] B.V. heeft op 1 december 2015 de aandelen in [naam13] B.V., [naam14] B.V., [naam15] B.V. en [naam16] B.V. overgedragen aan [naam12] B.V.
2.6.
Op 29 december 2015 hebben [naam10] B.V. en [naam11] B.V. de aandelen in [naam12] B.V. overgedragen aan [naam4] B.V. en [naam5] B.V. Vervolgens zijn [naam10] B.V. en [naam11] B.V. op dezelfde dag geliquideerd.
2.7.
Op 29 december 2016 heeft een juridische fusie plaatsgevonden tussen belanghebbende en [naam12] B.V., met belanghebbende als verkrijgende en [naam12] B.V. als verdwijnende vennootschap.
2.8.
[naam10] B.V. (als moedermaatschappij), [naam11] B.V., [naam13] B.V., [naam14] B.V., [naam15] B.V. en [naam16] B.V. vormden tot 1 december 2015 een fiscale eenheid voor de Vpb (hierna: de fiscale eenheid [naam10] B.V.). [naam12] B.V. maakte geen deel uit van de fiscale eenheid [naam10] B.V.
2.9.
Op verzoek van belanghebbende vormt zij vanaf 1 januari 2016 – als gevolg van de juridische fusie van belanghebbende met [naam12] B.V. met terugwerkende kracht – een fiscale eenheid voor de Vpb met haar dochtermaatschappijen [naam8] B.V., [naam9] B.V., [naam13] B.V., [naam14] B.V., [naam15] B.V. en [naam16] B.V. (hierna: de fiscale eenheid [belanghebbende] B.V.).
2.10.
De gemachtigde en de Inspecteur, namens deze [naam17] (hierna: [naam17] ) hebben in juni, november en december 2015 (telefonisch) overleg gehad over onder meer de hiervoor beschreven herstructurering. Naar aanleiding van deze besprekingen hebben de gemachtigde en [naam17] in november en december 2015 ook per e-mail contact gehad.
2.11.
De gemachtigde heeft op 18 november 2015 per e-mail een bespreekstuk gestuurd naar [naam17] , waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Wij bespraken een voornemen tot herstructurering van het [belanghebbende] concern.
Als bijlage 1 bij deze brief ontvangt u de tekening van de huidige structuur (organogram per 1 juli 2015).
Het voornemen bestaat uit het clusteren van het vastgoed (voor zover dat nu in eigendom is van één van de vennootschappen uit de structuur) in één gezamenlijke vastgoed vennootschap, die gaat functioneren als houdstervennootschap van de dochtervennootschappen waarin de verschillende winkels worden geëxploiteerd. Tegelijkertijd wordt het aantal vennootschappen die deel uit maken van de structuur verminderd, waarbij wij slechts deels gebruik willen maken van de faciliteiten die wet biedt op grond van een juridische fusie.
Stap 1
[naam11] BV draagt alle 100% deelnemingen over aan [naam12] BV. Dit gebeurt tegen de zichtbaar intrinsieke waarde van de deelnemingen. Gezien de ontwikkelingen in het MKB en de branche kan naar onze mening geen sprake zijn van goodwill. Vervolgens neemt [belanghebbende] BV het volledige aandelenbelang in [naam12] BV over van [naam10] BV (22 aandelen) en [naam11] BV (32 aandelen).
Alsdan ontstaat een structuur als aangegeven in bijlage 2.
Stap 2
Vervolgens is het wenselijk om [naam12] BV te laten fuseren met [belanghebbende] B.V., waardoor al het vastgoed in één vennootschap wordt geconcentreerd. [naam12] BV zal daarbij de verdwijnende vennootschap zijn. Alsdan ontstaat de structuur als getekend in bijlage 3
Van belang is te constateren dat de aandelen in [belanghebbende] B.V. worden gehouden door [naam4] B.V. en [naam5] B.V., terwijl de aandelen van [naam10] BV en [naam11] BV tevens worden gehouden door de heren [naam6 en 7] in privé. Kortheidshalve verwijzen wij naar de structuurtekeningen in de bijlage.
Stap 3
Tot slot willen wij [naam10] BV en [naam18] BV opheffen. Als gevolg van de liquidatie van deze twee vennootschappen zullen de heren [naam6 en 7] mogelijk een winst uit aanmerkelijk belang in de inkomstenbelasting realiseren.
De uiteindelijke structuur is weergegeven in bijlage 4.
Graag vernemen wij van u of u met ons van mening bent dat de beschreven stappen niet leiden tot de heffing van vennootschapsbelasting.”
2.12.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in een e-mail van 1 december 2015 aan [naam17] , voor zover hier van belang, het volgende geschreven:
“Ter aanvulling op ons gesprek van vrijdagmiddag, en niet als alternatief voor het besprokene, graag je aandacht voor het volgende.
Fiscale gevolgen (faciliteiten) bij juridische fusie van 4 B.V.’s
Wanneer de vennootschappen [belanghebbende] B.V., [naam12] B.V., [naam10] B.V. en [naam11] B.V. juridisch met elkaar fuseren kan dit plaatsvinden zonder heffing van inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting en overdrachtsbelasting.
Voor wat betreft het achterwege laten van de heffing van
overdrachtsbelastingverwijs ik naar hetgeen je collega (…) aan jou heeft aangegeven naar aanleiding van mijn voorstel vorige week.
Op grond van artikel 14b Wet Vpb is de juridische fusie vrijgesteld van de heffing van
vennootschapsbelastingindien de fusie plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen (herstructurering en rationalisering van werkzaamheden). Gezien het creëren van een nieuwe, meer werkbare, structuur, is naar mijn mening aan de zakelijke overwegingen voldaan. Bovendien is, zoals besproken in de zomer en afgelopen vrijdag, het geenszins de bedoeling fiscale claims te ontgaan of uit te stellen. Juridische fusie zal overigens wel via artikel 14b lid 3 Wet Vpb moeten plaatsvinden in verband met de verrekening van verliezen met toekomstige winsten.
Voor wat betreft de
inkomstenbelastingkan een beroep worden gedaan op artikel 4.41 Wet IB, waarbij het aanmerkelijk belang voordeel (dat wordt genoten op grond van artikel 4.16 Wet IB) niet in aanmerking wordt genomen. Wij kunnen verzoeken de verkrijgingsprijs van de aanmerkelijk belang aandelen door te schuiven.
Doorschuiving van de verkrijgingsprijs zal so wie so moeten plaatsvinden, omdat er binnen de onderneming niet genoeg liquiditeiten aanwezig zijn om de aanmerkelijk belangclaim te betalen.
Waarom een andere route?
De reden waarom bovenstaande route niet wordt bewandeld, houdt verband met een mogelijke huurclaim in [naam10] B.V. en [naam11] B.V. Deze claim kan het voortbestaan van de gehele onderneming beïnvloeden en graag zien wij deze twee B.V.’s (met daarin de verplichting) geliquideerd. Dit alles ten behoeve van het voortbestaan van het hele concern.
Wat is die andere route?
Het gevolg van deze wens (huurclaim “kaltstellen”) is een alternatieve route nodig die wij vrijdag bespraken:
a. a) overdracht van de aandelen in 4 werkmaatschappijen aan [naam12] B.V.,
b) overdracht aandelen en vermogen door [naam10] B.V. en [naam11] B.V. aan [naam12] B.V. en
c) overdracht van de aandelen aan [belanghebbende] B.V.,
d) gevolgd door een fusie van [belanghebbende] BV. en [naam12] B.V.
Alle rechten, plichten, vermogens etc. gaan over en komen in een overzichtelijke structuur terecht, die gelijk is aan de structuur die wordt gecreëerd door [belanghebbende] B.V., [naam12] B.V., [naam10] B.V. en [naam18] B,V. juridisch te fuseren. Met dien verstande dat alleen de (gevaarlijke) huurclaim wordt “ kaltgestellt” door deze vennootschappen te ontbinden. De situatie is identiek aan die ik hierboven omschreef en waarvoor alle fiscale faciliteiten kunnen worden ingeroepen.
Tot slot
Omdat in feite niets veranderd en een identieke situatie (echter met huurclaim) met gebruikmaking van de fiscale faciliteiten kan worden bereikt, durf ik de casus nogmaals onder je aandacht te brengen en verzoek je deze nogmaals te beoordelen. De fiscale claims blijven identiek aan de huidige situatie en gelijk aan de situatie wanneer alle B.V.’s als hierboven genoemd met elkaar fuseren. Ik vertrouw erop spoedig van je te vernemen.
Als bijlage ontvang je de structuurtekening die vrijdag ter sprake is gekomen.”
2.13.
Naar aanleiding van het – onder 2.12 genoemde – e-mailbericht van 1 december 2015 heeft [naam17] aan de gemachtigde onder meer het volgende geschreven:
“Ik had je beloofd nog te reageren op je laatste mail over de herstructurering bij [belanghebbende] c.s..
Ik moet je helaas bekennen dat ik je mail niet goed begrijp. Wat wil je nu precies gaan doen en wat zijn de fiscale consequenties volgens jou?
Ik begrijp ook niet wat je precies bedoelt met je beschouwing over waarom een andere route en de volgende alinea
Wat is die andere route?
Kun je me het onderlinge verband schetsen en dan ook in relatie met je eerste voorstel?
Wat zijn de consequenties van de beoogde route in relatie tot de waardes (DCF-methodes) van de verhangingen en verkopen?”
2.14.
De gemachtigde heeft in een e-mail van 15 december 2015 aan [naam17] , voor zover hier van belang, het volgende geschreven:
“Ik zal je straks nog bellen, maar alvast een verduidelijking: wanneer we 4 vennootschappen met elkaar fuseren (dus inclusief [naam10] BV en [naam18] BV) ontstaat uiteindelijk dezelfde structuur zoals wij de wensen: 2 beheer BV’s, een tussen holding met vastgoed en 6 deelnemingen met winkels.
Dit kan naar mijn mening zonder heffing van inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting en overdrachtsbelasting (zie mijn mail).
Wanneer we de route naar de eindstructuur iets anders inrichten, om zo [naam10] BV en [naam18] uit de structuur te halen vanwege een potentieel risico voor het voortbestaan van de onderneming, door eerst de 4 deelnemingen over te dragen en aan [naam12] BV, daarna de aandelen [naam12] BV aan [belanghebbende] BV, gevolgd door een fusie van [naam12] BV en [belanghebbende] , is een werkbare en toekomstbestendige structuur gebouwd. Weliswaar hebben we nog niet bereikt dat twee Beheer BV’s alle aandelen in Vastgoed bezitten, maar dat is van latere zorg.”
2.15.
De gemachtigde heeft in een e-mail van 23 december 2015 aan [naam17] , voor zover hier van belang, het volgende geschreven:
“Woensdag 17 december 2015 spraken wij telefonisch de laatste punten betreffende de herstructurering van het [belanghebbende] -concern in vervolg op onze bespreking op vrijdag 27 november jl en mijn e-mails van 1 december en 15 december. Wij kwamen overeen dat ik u de gemaakte afspraken zou bevestigen, wat ik bij deze graag doe.
Wij kwamen tot de conclusie dat de door ons gewenste herstructurering kon worden uitgevoerd zonder heffing van vennootschapsbelasting, overdrachtsbelasting en inkomstenbelasting indien [belanghebbende] B.V., [naam10] B.V., [naam11] B.V. en [naam12] B.V. tot één vennootschap zouden worden gefuseerd.
Wij wensen - zoals besproken - een kleine variant op deze algehele fusie. De reden waarom bovenstaande route niet wordt bewandeld, houdt verband met een mogelijke huurclaim in [naam10] B.V. en [naam11] B.V. Deze claim kan het voortbestaan van de gehele onderneming beïnvloeden en graag zien wij deze twee B.V.'s (met daarin de verplichting) geliquideerd. Dit alles ten behoeve van het voortbestaan van het hele concern. U heeft aangegeven akkoord te gaan met deze 'variant' zonder belastingheffing als hiervoor aangegeven, mits bij de liquidatie van [naam11] B.V. en [naam10] B.V. géén liquidatieverlies zou worden genomen.
Een en ander is mogelijk en zal plaatsvinden door de aandelen in [naam12] B.V. eerst over te dragen aan [belanghebbende] B.V. of de beide Beheer B.V.'s. voordat [naam11] B.V. en [naam10] B.V. worden geliquideerd en tenslotte [belanghebbende] B.V. met [naam12] B.V. te laten fuseren.
De journaalposten die waren opgesteld ten behoeve van de administratieve verwerking van de overdracht en de fusie hebben wij op 27 november jl. kort besproken. Op deze wijze zal de herstructurering worden doorgevoerd. De fiscale claims zullen niet verdwijnen, maar toe blijven komen aan de verschillende natuurlijke en rechtspersonen. Hiertoe zullen wij de verkrijgingsprijzen van de (te verkrijgen) aandelen aanpassen (doorschuiven van fiscale claims). Volledigheidshalve ontvangt u hierbij (nogmaals) de journaalposten en balansen gedurende de volgtijdelijke stappen in het herstructureringsproces.
Overigens bevestigen wij dat: - overeenkomstig de door u gestelde voorwaarde - er geen liquidatieverlies zal worden genomen bij de liquidatie van [naam10] B.V. en [naam18] B.V.; de aandelen in de werkmaatschappijen kunnen worden overgedragen aan [naam12] B.V. (als gevolg van deze afspraak) tegen intrinsieke waarde en artikel 15 aj Wet op de Vennootschapsbelasting niet van toepassing is nu niet alleen de vordering is afgewaardeerd, maar ook de schuld door [naam11] B.V. is kwijtgescholden.
Ten aanzien van de fiscale eenheid merken wij volledigheidshalve nog op dat dit resultaat in de laatste aangifte vennootschapsbelasting van [naam10] B.V. (boekjaar 2014) zal worden verwerkt.”
2.16.
Bij de door [naam10] B.V. ingediende aangifte Vpb voor het jaar 2015, zijnde het laatste jaar waarin (onder meer) [naam13] B.V. en [naam14] B.V. nog deel uitmaakten van de fiscale eenheid [naam10] B.V., is geen (gezamenlijk) verzoek gedaan om verliezen van de fiscale eenheid die aan voornoemde dochtermaatschappijen zijn toe te rekenen aan deze dochtermaatschappijen mee te geven. Aan [naam10] B.V. is met dagtekening 15 juli 2017 een aanslag in de Vpb voor het jaar 2015 opgelegd. Hiertegen is geen bezwaar gemaakt.
2.17.
Belanghebbende heeft op 30 april 2018 voor het jaar 2016 – als moedermaatschappij van de fiscale eenheid [belanghebbende] B.V. – aangifte Vpb gedaan naar een belastbare winst van € 167.139 en een belastbaar bedrag van € 17.615. Belanghebbende heeft daarbij een bedrag van € 149.524 aan voorvoegingsverliezen van voorgaande jaren verrekend, waarvan € 1.076 inzake [naam9] B.V., € 10.898 inzake [naam8] B.V. en € 133.697 inzake [naam10] B.V.
2.18.
De Inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag in de Vpb voor het jaar 2016 afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte. De Inspecteur heeft de aftrek van kosten voor een bedrag van € 80.000 niet geaccepteerd en de belastbare winst van de fiscale eenheid [belanghebbende] B.V. vastgesteld op € 247.139. Ook heeft de Inspecteur de gevraagde verliesverrekening geheel gecorrigeerd en aldus met dagtekening 7 november 2020 een aanslag in de Vpb voor het jaar 2016 opgelegd, berekend naar een belastbare winst van € 247.139 en een gelijk belastbaar bedrag.
2.19.
De Inspecteur heeft het daartegen op 18 december 2020 ingediende bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 15 oktober 2021 ongegrond verklaard.
2.20.
Bij beschikking van 7 mei 2022 (hierna: de verminderingsbeschikking) heeft de Inspecteur de aanslag in de Vpb voor het jaar 2016 ambtshalve verlaagd in die zin dat hij, onder verrekening van verliezen van voorgaande jaren voor een bedrag van in totaal € 11.171, het belastbaar bedrag heeft vastgesteld op € 235.968. De verrekende verliezen betreffen de voorvoegingsverliezen van [naam9] B.V. en [naam8] B.V. ten bedrage van respectievelijk € 808 en € 10.363.
2.21.
De Rechtbank heeft het beroep enkel gelet op de – onder 2.20 – genoemde ambtshalve vermindering gegrond verklaard en de aanslag dienovereenkomstig verminderd.
2.22.
Bij de gronden van het hoger beroep heeft de gemachtigde als bijlage een afschrift overgelegd van een aan de Inspecteur met dagtekening 31 maart 2016 gedaan verzoek om verliezen aan dochtermaatschappijen mee te geven. In de brief is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Betreft: [naam10] B.V. (…)
Inzake: Vennootschapsbelasting 2015 en verzoek meegeven verliezen aan dochtermaatschappijen
(…)
Aanvullend op het verzoek fiscale eenheid d.d. 31 maart 2016 namens [naam12] BV, vragen wij namens [naam10] B.V. (…) de verliezen voor zover deze zijn toe te rekenen aan de voorheen gevoegde dochtermaatschappijen [naam13] B.V., [naam15] B.V., [naam19] B.V. [naam14] B.V. mee te geven aan dochtervennootschappen.
Een en ander is ook reeds besproken bij de herstructurering die bij het Blom -concern is doorgevoerd.”

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende, met een beroep op het vertrouwensbeginsel, een aanvullend bedrag van in totaal € 133.697 aan voorvoegingsverliezen van voorgaande jaren mag verrekenen met haar belastbare winst.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de aanslag dient te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 102.271 (= € 247.139 -/- € 133.697 -/- € 808 -/- € 10.363). Volgens belanghebbende kunnen de verliezen van de fiscale eenheid [naam10] B.V. die aan [naam13] B.V. en [naam14] B.V. zijn toe te rekenen als voorvoegingsverliezen met de belastbare winst van de fiscale eenheid [belanghebbende] B.V. (belanghebbende) in het jaar 2016 worden verrekend (hierna: de gevraagde verliesverrekening).
3.3.
De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4.
Partijen hebben ter zitting van het Hof eenparig verklaard dat ervan kan worden uitgegaan dat de verliezen van de fiscale eenheid [naam10] B.V. die aan [naam13] B.V. en [naam14] B.V. zijn toe te rekenen, en daarmee na verbreking van de fiscale eenheid eventueel aan deze dochtermaatschappijen zijn mee te geven, in totaal € 133.697 bedragen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Tussen partijen is in hoger beroep niet meer in geschil dat belanghebbende op grond van de wettelijke bepalingen niet in aanmerking komt voor de gevraagde verliesverrekening. In dit verband heeft belanghebbende haar primaire standpunt ter zitting van het Hof ingetrokken. Het Hof sluit zich bij deze vaststelling aan, reeds omdat de Inspecteur geen beschikking als bedoeld in artikel 15af, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) heeft vastgesteld en [naam10] B.V. op 29 december 2015 is geliquideerd, waarmee de mogelijkheid van voorwaartse verliesverrekening verloren is gegaan.
4.2.
Belanghebbende stelt zich met een beroep op het vertrouwensbeginsel op het standpunt dat de Inspecteur, namens deze [naam17] , heeft toegezegd dat de gevraagde verliesverrekening zou kunnen worden toegepast. Daartoe verwijst belanghebbende naar de – onder 2.15 genoemde – e-mail van 23 december 2015 waarin de met de Inspecteur omtrent de herstructurering gemaakte afspraken zijn vastgelegd, in het bijzonder naar de zinsnede
‘De fiscale claims zullen niet verdwijnen, maar toe blijven komen aan de verschillende natuurlijke en rechtspersonen.’,waaruit volgens belanghebbende, in samenhang met de eerdere correspondentie, volgt dat de verliezen van de fiscale eenheid [naam10] B.V. overgaan naar belanghebbende. Afgesproken is, zo heeft de gemachtigde zijn standpunt ter zitting van het Hof nader gepreciseerd, dat de verliezen van de fiscale eenheid [naam10] B.V. die aan [naam13] B.V. en [naam14] B.V. zijn toe te rekenen bij de verbreking van de fiscale eenheid zouden worden meegegeven aan deze dochtermaatschappijen en, naar het Hof begrijpt, op die wijze na de voeging in de fiscale eenheid [belanghebbende] B.V. zouden kunnen worden verrekend met de belastbare winst van belanghebbende. In de periode voorafgaand aan voormelde e-mail is volgens de gemachtigde niet gesproken over wettelijke formaliteiten waaraan voldaan zou moeten worden, zodat hij ervan mocht uitgaan dat de Inspecteur ermee heeft ingestemd dat de – onder meer in artikel 15af van de Wet Vpb opgenomen – wettelijke vereisten niet voor belanghebbende gelden. Dat hij wel bij brief van 31 maart 2016 (zie 2.22) aan de Inspecteur heeft gevraagd om de verliezen mee te geven, omdat hij zich, zo heeft hij desgevraagd ter zitting van het Hof verklaard, realiseerde dat er formeel ook nog een verzoek om het meegeven van verliezen zou moeten worden gedaan, doet daar niet aan af. Dit verzoek was alleen, in de woorden van de gemachtigde, ‘als extra slot op de deur’.
4.3.
De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd betwist. Volgens de Inspecteur is tijdens de gesprekken over de herstructurering niet gesproken over het meegeven van door de fiscale eenheid [naam10] B.V. geleden verliezen en al helemaal niet over het achterwege laten van een verzoek als bedoeld in artikel 15af van de Wet Vpb. De Inspecteur stelt dat de besprekingen ook meer in het kader van een voorverkenning hebben plaatsgevonden en dat slechts een principe-afspraak is gemaakt over de juridische fusie waarop nog vervolgstappen zouden moeten volgen. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur desgevraagd als reden voor het niet reageren door [naam17] op het e-mailbericht van de gemachtigde van 23 december 2015 aangevoerd dat een nadere beoordeling pas zou plaatsvinden als een verzoek als bedoeld in artikel 14b, derde lid, van de Wet Vpb (juridische fusie) zou worden gedaan. De Inspecteur betwist het op 31 maart 2016 door de gemachtigde (gestelde) gedane verzoek te hebben ontvangen en daarmee de verzending daarvan. Voorts wijst de Inspecteur erop dat een dergelijk verzoek bij de door [naam10] B.V. ingediende aangifte Vpb voor het jaar 2015 had moeten worden gedaan, hetgeen niet is gebeurd (zie 2.16).
4.4.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen (zie Hoge Raad 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069, r.o. 2.3.1.).
4.5.
Naar het oordeel van het Hof kan belanghebbende zich niet met vrucht beroepen op het vertrouwensbeginsel, aangezien zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat van de zijde van de Inspecteur uitlatingen zijn gedaan waaraan zij het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de verliezen van de fiscale eenheid [naam10] B.V. die aan [naam13] B.V. en [naam14] B.V. zijn toe te rekenen – zonder te voldoen aan de daarvoor geldende wettelijke vereisten – bij de verbreking van de fiscale eenheid zouden kunnen worden meegegeven aan deze dochtermaatschappijen. De door belanghebbende aangehaalde passage in het e-mailbericht van 23 december 2015, waarin de (door de gemachtigde verwoorde) afspraak is vastgelegd, kan redelijkerwijs, ook niet in samenhang met de overige correspondentie, in die zin worden opgevat. Daargelaten dat de term “fiscale claims” normaliter niet ook “fiscale aanspraken” omvat, en ook overigens niet aannemelijk is gemaakt dat een afspraak is gemaakt over toekomstige verliesverrekening, kan hieruit niet worden afgeleid dat de voor het meegeven van verliezen geldende wettelijke vereisten niet meer voor belanghebbende hebben te gelden. De stelling van de gemachtigde dat omdat niet met de Inspecteur over deze vereisten is gesproken of een afspraak is gemaakt, dit dús betekent dat belanghebbende niet aan de daarvoor geldende wettelijke vereisten hoeft te voldoen, snijdt geen hout. Tussen partijen is hierover niet gesproken zodat hierover geen afspraak is gemaakt en nergens volgt uit dat [naam17] op dit punt anderszins een toezegging heeft gedaan of dat belanghebbende dit redelijkerwijs mocht menen. Het Hof leidt uit de hiervoor – onder 4.2 – genoemde eigen verklaring van de gemachtigde af dat hij zich dit terdege realiseerde. Afgezien van het ontbreken van een beschikking als bedoeld in artikel 15af, derde lid, van de Wet Vpb, heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, overigens niet aannemelijk gemaakt dat het in voornoemd lid genoemde vereiste verzoek is gedaan. Het Hof acht – tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur – door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de – onder 2.22 genoemde – brief van 31 maart 2016, waarvan een afschrift voor het eerst in hoger beroep is overgelegd, werkelijk is verzonden, noch dat belanghebbende op een andere wijze vóór het onherroepelijk worden van de aanslag in de Vpb voor het jaar 2015 ten name van [naam10] B.V. (zie 2.16) een dergelijk verzoek heeft gedaan.
4.6.
Voor zover belanghebbende stelt dat zij in weerwil van het voorgaande, eveneens met een beroep op het vertrouwensbeginsel en daarbij verwijzend naar hetzelfde e-mailbericht van 23 december 2015, toch de gevraagde verliesverrekening mag toepassen, omdat met de Inspecteur (ook) is afgesproken dat gedaan zou worden alsof, naar het Hof begrijpt, tussen belanghebbende, [naam10] B.V., [naam11] B.V. en [naam12] B.V. een (rechtstreekse) juridische fusie heeft plaatsgevonden (hierna: de “alsof juridische fusie”), overweegt het Hof het volgende.
4.7.
Zoals de Rechtbank terecht heeft vastgesteld, maakten [naam13] B.V. en [naam14] B.V., door de verhanging van deze dochtermaatschappijen op 1 december 2015, per die datum geen deel meer uit van de fiscale eenheid [naam10] B.V. en waren deze vennootschappen tot het moment waarop zij werden gevoegd in de (nieuwe) fiscale eenheid [belanghebbende] B.V. voor de Wet Vpb zelfstandig belastingplichtig. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat [naam17] ten tijde van de besprekingen, laatstelijk ten tijde van de bespreking waarvan de uitkomst is vastgelegd in het e-mailbericht van 23 december 2015, wist dat de verhanging van deze dochtermaatschappijen reeds op 1 december 2015 had plaatsgevonden en niet is gesteld, laat staan aannemelijk geworden, dat de gevolgen van deze voortijdige verbreking zijn besproken. In het licht daarvan acht het Hof niet aannemelijk dat met betrekking tot deze verbreking in het kader van de “alsof juridische fusie” met [naam17] een afspraak is gemaakt. Nu vaststaat dat aan [naam13] B.V. en [naam14] B.V. bij beschikking geen verliezen zijn meegegeven en, zoals hiervoor is overwogen, ook niet aannemelijk is gemaakt dat een afspraak is gemaakt over toekomstige verliesverrekening, kan de gestelde afspraak over de “alsof juridische fusie” wat betreft de gevraagde verliesverrekening belanghebbende reeds daarom niet baten.
4.8.
Maar ook voor het overige valt niet in te zien hoe de gestelde “alsof juridische fusie” ertoe kan leiden dat belanghebbende in aanmerking komt voor de gevraagde verliesverrekening. De fiscale consequenties in de Vpb voor de fuserende rechtspersonen van de niet-gefacilieerde (ruisende) en de gefacilieerde (wettelijke doorschuiving of op verzoek) juridische fusie zijn geregeld in artikel 14b van de Wet Vpb. Kort gezegd, volgt hieruit dat als (door de fuserende rechtspersonen) geen verzoek wordt gedaan ex artikel 14b, derde lid, van de Wet Vpb, de verliezen van de verdwijnende rechtspersoon niet overgaan naar de verkrijgende rechtspersoon. Ingeval een dergelijk verzoek wordt gedaan, wordt door de inspecteur beslist bij beschikking waarin de in het zogenoemde Besluit juridische fusie vermelde standaardvoorwaarden zijn opgenomen. Daarnaast zijn in het Besluit fiscale eenheid 2003 bepalingen opgenomen die zien op de samenloop van de juridische fusie met de fiscale eenheidsregeling van artikel 15 van de Wet Vpb. Vaststaat dat geen verzoek is gedaan als hiervoor bedoeld. Als het Hof de gemachtigde zou volgen in zijn stelling dat gedaan moet worden alsof sprake is van een juridische fusie, moet bij gebreke van het vereiste verzoek worden geconstateerd dat de eventueel aanwezige verliezen van de fiscale eenheid [naam10] B.V. verloren zijn gaan. Ook staan de voorwaarden in de hiervoor genoemde besluiten aan verrekening in de weg, zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen (zie r.o. 8.3). In wezen stelt de gemachtigde dat [naam17] heeft toegezegd dat gedaan kan worden alsof sprake is van een juridische fusie, maar dan zonder toepassing van de bij de juridische fusie met betrekking tot de verliesverrekening geldende wet- en regelgeving. Uit de door belanghebbende aangehaalde e-mail van 23 december 2015 kan niet, ook niet in samenhang met de overige onder 2.10 tot en met 2.14 genoemde e-mailberichten of anderszins, worden afgeleid dat [naam17] een toezegging heeft gedaan die specifiek gericht is op de door belanghebbende gevraagde verliesverrekening, noch dat is toegezegd dat in een dergelijk geval de voor de juridische fusie geldende wet- en regelgeving niet zou hebben te gelden. Ook overigens heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Het Hof verwerpt daarom ook dit beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.9.
Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur de gevraagde verliesverrekening terecht niet in aanmerking genomen.
4.10.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.W. Keuning en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2025.
De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen
(G.B.A. Brummer)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.