ECLI:NL:GHARL:2025:6244

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
9 oktober 2025
Zaaknummer
22/2242
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en schadevergoeding immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 1.877 is opgelegd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank kende belanghebbende echter wel vergoedingen toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de Inspecteur een verweerschrift indiende. Tijdens regiezittingen zijn stukken uitgewisseld en op 1 oktober 2025 vond het onderzoek ter zitting plaats. Belanghebbende betwist de hoogte van de schade aan zijn auto, die hij op € 19.152 stelt, terwijl de Inspecteur deze op € 4.563 vaststelt. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de bewijslast voor de waardevermindering bij belanghebbende ligt. Het hof oordeelt dat belanghebbende niet in zijn bewijs is geslaagd en dat de schade aan de auto niet hoger is dan € 4.563. Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het hof oordeelt dat deze aanspraak terecht is, aangezien de redelijke termijn met 12 maanden is overschreden. Het hof verklaart het hoger beroep ongegrond, maar kent belanghebbende wel een vergoeding van immateriële schade van € 1.000 toe, te vergoeden door de Staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/2242
uitspraakdatum: 7 oktober 2025
Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 15 september 2022, nummer AWB 20/5960 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen/Team auto bpm(hierna: de Inspecteur)
en
de Staat der Nederlanden(Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 1.877. Daarbij is hem voorts € 12 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft in zijn uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Rechtbank belanghebbende ten laste van de Staat vergoedingen van immateriële schade, proceskosten en griffierecht toegekend.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 27 november 2024 en 2 april 2025 hebben regiezittingen plaatsgevonden waar BPM-zaken aan de orde zijn geweest die bij het Hof aanhangig waren en waarin de gemachtigde van belanghebbende namens verschillende belanghebbenden als procesvertegenwoordiger optrad, waaronder de onderhavige zaak. In het kader van deze regiezittingen hebben partijen over en weer stukken uitgewisseld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2025. Namens belanghebbende is [naam1] verschenen. Namens de Inspecteur zijn [naam2] en [naam3] verschenen.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 12 februari 2019 een uit België afkomstige gebruikte personenauto van het merk Mercedes-Benz, type C-Klasse- 200 CDI Business Solution AMG (hierna: de auto) gekocht voor een bedrag van € 20.267,50 (incl. btw). De kilometerstand beliep toen 18.657. De datum van eerste toelating van de auto is 27 augustus 2018.
2.2.
De auto is op 4 april 2019 door de RDW goed gekeurd. Belanghebbende heeft op 8 april 2019 voor de auto aangifte BPM gedaan naar een verschuldigd bedrag van € 1.485. De daarbij gehanteerde vermindering (afschrijving) heeft belanghebbende berekend aan de hand van een door [naam4] van [naam5] op 29 maart 2019 opgesteld taxatierapport. De schouw van de auto door deze taxateur heeft op 29 maart 2019 plaatsgevonden. In het taxatierapport is onder meer – op basis van een schadecalculatie – uitgegaan van een bedrag aan herstelkosten wegens schade aan de auto van € 19.152 welk bedrag voor 100% als waardevermindering in aanmerking is genomen. Volgens het taxatierapport gaat het om een voormalig intensief gebruikte auto en is er schade aan de velgen en banden, de elektrische installatie, de carrosserie en het interieur. Met betrekking tot de waardevermindering van 100% van de herstelkosten is in het rapport het volgende vermeld:
‘Het percentage van de gecalculeerde schade dat in mindering gebracht is op de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat is gesteld op 100% van de gecalculeerde schade omdat de in de fotoreportage vastgelegde gebruikssporen niet in de bijbehorende schadecalculatie zijn opgenomen en omdat de in de fotoreportage geconstateerde schade in verschillende gradaties van herstel is opgenomen in de bijbehorende schadecalculatie.’
2.3.
Belanghebbende heeft de auto op 10 april 2019 op verzoek van de Inspecteur getoond bij Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ). DRZ heeft op basis van het onderzoek met dagtekening 16 april 2019 een rapport opgesteld. DRZ heeft een schade vastgesteld van € 4.563 en 81% daarvan (€ 3.703) als waardevermindering in aanmerking genomen. De handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat heeft DRZ op basis van een koerslijst van XRAY (Marge) Rental bepaald op € 26.786, zodat de handelsinkoopwaarde volgens DRZ € 23.083 beloopt.
2.4.
De Inspecteur heeft op basis van voornoemd DRZ-rapport de onderhavige naheffingsaanslag BPM ten bedrage van € 1.877 aan belanghebbende opgelegd.
2.5.
De tenaamstelling van de auto in het Nederlandse kentekenregister heeft op 28 januari 2020 plaatsgevonden.
2.6.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag vergeefs bezwaar en beroep aangetekend. Wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg heeft de Rechtbank belanghebbende ten laste van de Staat een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 500 en vergoedingen van proceskosten en het griffierecht.
2.7.
Belanghebbende heeft op 14 oktober 2022 hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank aangetekend.

3.Geschil

In hoger beroep is in geschil of de bruto-schade aan de auto € 19.152 beloopt zoals belanghebbende verdedigt, dan wel € 4.563, hetgeen de Inspecteur bepleit. Voorts is in geschil of 100% van de geraamde herstelkosten (bruto-schade) als waardevermindering in aanmerking kan worden genomen, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt. Belanghebbende heeft verder aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Omvang schade
4.1.
De bewijslast met betrekking tot het in aanmerking nemen van een waardevermindering wegens schade rust op belanghebbende. Deze bewijslastverdeling brengt mee dat indien er twijfel bestaat over het door belanghebbende gestelde, dit ten nadele van belanghebbende werkt.
4.2.
Belanghebbende gaat naar het oordeel van het Hof terecht ervan uit dat de hoogte van de afschrijving van een gebruikte auto in een zaak als hier moet worden bepaald naar de staat van de auto ten tijde van het doen van aangifte (vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.5.2 en Hof Arnhem-Leeuwarden 17 mei 2022, ECLI:GHARL:2022:4046 (gevolgd door HR 8 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1186).
4.3.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep zijn door de Rechtbank verworpen stelling dat de auto in de periode tussen de schouw door zijn taxateur op 29 maart 2019 en de schouw van de auto door DRZ op 10 april 2019 grotendeels is hersteld en dat dit het grote verschil in schadecalculatie tussen zijn taxateur en DRZ verklaart. Daarom moet, aldus belanghebbende, worden uitgegaan van de door zijn taxateur bepaalde schade van € 19.152. De Inspecteur heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat het taxatierapport van belanghebbende niet bruikbaar is als bewijs voor de geclaimde afschrijving wegens schade. Het Hof deelt dat standpunt van de Inspecteur. Het taxatierapport dient immers uiterlijk één maand voor de tenaamstelling van de auto in het Nederlandse kentekenregister te zijn opgemaakt en de (eventuele) schade dient in elk geval op dat moment nog aanwezig te zijn (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 17 mei 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:4046, r.o. 4.8 en 4.9). Aan deze eis is hier niet voldaan, aangezien het taxatierapport van belanghebbende is opgemaakt op 29 maart 2019 en de tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 28 januari 2020 en de door belanghebbende gestelde schade volgens hem reeds vóór 10 april 2019 grotendeels was hersteld. Reeds hierom faalt het standpunt van belanghebbende.
4.4.
Ten overvloede zij nog opgemerkt dat ook wanneer ervan wordt uitgegaan dat het taxatierapport van belanghebbende in deze procedure wel bruikbaar is, belanghebbende evenmin in zijn standpunt met betrekking tot de bruto-schade kan worden gevolgd. Evenals de Rechtbank, verwerpt het Hof de in overweging 4.3 weergegeven stelling van belanghebbende inzake het schadeherstel, aangezien het bewijs daarvoor ontbreekt en het op de weg van belanghebbende had gelegen hierover duidelijkheid te scheppen. In het licht van het rapport van DRZ acht het Hof belanghebbende er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de schade aan de auto meer beloopt dan € 4.568. Over het door belanghebbende gestelde is bij het Hof twijfel blijven bestaan en dat werkt, zoals gezegd, in het nadeel van belanghebbende.
Percentage waardevermindering
4.5.
Belanghebbende betoogt voorts dat de Inspecteur ten onrechte slechts 81% van de door hem geraamde herstelkosten van € 4.568 in mindering op de waarde van de auto in onbeschadigde staat heeft toegestaan in plaats van 100%.
4.6.
Op grond van artikel 3.5 van bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (
tekst 2019) geldt als uitgangspunt dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 72% van het schadebedrag. Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat de waardevermindering als gevolg van schade aan de auto (niet zijnde normale gebruiksschade) meer bedraagt dan – in dit geval het door de Inspecteur geaccepteerde percentage van – 81% van de geraamde herstelkosten (vgl. HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084). Het Hof acht belanghebbende daarin niet in geslaagd. Zoals hiervoor overwogen is het taxatierapport van belanghebbende in deze procedure niet bruikbaar, maar zelfs als dat rapport wel als bewijsmiddel kan worden gebruikt, acht het Hof belanghebbende niet in zijn bewijslast geslaagd. De in het taxatierapport opgenomen passage over het percentage van 100 (zie 2.2) acht het Hof daartoe niet toereikend. De stelling van de gemachtigde van belanghebbende dat het een jonge auto met een lage kilometerstand betreft, en dat sprake is van een omvangrijke en technisch gecompliceerde schade, acht het Hof daartoe evenmin toereikend. Dat sprake is van een omvangrijke en technisch gecompliceerde schade is niet aannemelijk gemaakt. Verder zegt de enkele stelling dat sprake is van een jonge auto met weinig kilometers onvoldoende over de concrete waardevermindering van de onderhavige auto.
4.7.
In zoverre belanghebbende stelt dat het in aanmerking nemen van ‘slechts’ 81% van de geraamde herstelkosten als waardevermindering leidt tot schending van artikel 110 VWEU, faalt die stelling evenzeer. Belanghebbende heeft met de enkele verwijzing naar een in hoger beroep overgelegde brief van 17 oktober 2014 van de Stichting VbV aan de Belastingdienst over een onderzoek naar de verhouding tussen de vermindering van de handelswaarde van een voertuig als gevolg van schade en de normcalculatie zoals vervaardigd met behulp van de in de Nederlandse schadeherstelbranche gangbare calculatiesystemen niet aannemelijk gemaakt dat het door de Inspecteur geheven bedrag aan BPM hoger is dan het restbedrag aan BPM dat is vervat in de handelswaarde van een of meer gelijksoortige, gebruikte personenauto’s die al in het binnenland zijn geregistreerd. Nog daargelaten dat geen sprake is van een deskundigenonderzoek, heeft belanghebbende met die brief niet gewezen op concrete gelijksoortige gebruikte auto’s met vergelijkbare schade die ten tijde van de registratie van de auto in Nederland was geregistreerd en wat de waardeverminderende invloed van die schade op de handelsinkoopwaarde werkelijk is geweest.
4.8.
De naheffingsaanslag is niet tot een te hoog bedrag vastgesteld. Dat geldt evenzeer voor de beschikking belastingrente.
Vergoeding immateriële schade
4.9.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. In aanmerking genomen dat belanghebbende op 14 oktober 2022 hoger beroep heeft ingesteld en het Hof op 7 oktober 2025 uitspraak doet, is die aanspraak terecht. De redelijke termijn in hoger beroep van twee jaar is afgerond met 12 maanden overschreden. Redenen voor een termijnverlenging zijn hier niet aanwezig. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000, te vergoeden door de Staat.
Slotsom
4.10.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. Wel dient aan belanghebbende de in 4.8 vermelde vergoeding van € 1.000 te worden toegekend.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Omdat het hoger beroep op zichzelf beschouwd ongegrond is, wordt uitsluitend een vergoeding van proceskosten toegekend voor de proceshandelingen die samenhangen met het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de berekening van die vergoeding wordt een wegingsfactor 0,25 gehanteerd. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 454 (1 punt voor verzoekschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 0,25, waarde per punt € 907).
5.2.
Nu het hoger beroep ongegrond is verklaard, wordt geen griffierecht vergoed.

6.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond,
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade van € 1.000, en
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 454.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2025.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (R. den Ouden)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.