ECLI:NL:GHARL:2025:596

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
24/654
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en kostenverhaal door gemeente Zwolle

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Zwolle. De naheffingsaanslag, gedateerd op 28 oktober 2022, bedroeg in totaal € 66,55, waarvan € 1,20 aan parkeerbelasting en € 65,35 aan kosten. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de heffingsambtenaar een verweerschrift indiende. Tijdens de zitting op 22 januari 2025 was belanghebbende vertegenwoordigd, maar de heffingsambtenaar verscheen niet.

Het geschil draait om de vraag of de kosten die in rekening zijn gebracht bij de naheffingsaanslag terecht zijn. Belanghebbende betoogt dat bepaalde kostenposten, zoals onderhoud van parkeerautomaten en juridische ondersteuning, niet kunnen worden aangemerkt als verhaalbare kosten. Het Hof oordeelt dat de kosten voor parkeerautomaten en invorderingskosten wel degelijk samenhangen met de inning van niet-betaalde parkeerbelastingen, terwijl de kosten voor parkeerdrukmeting niet kunnen worden verhaald. Het Hof concludeert dat de heffingsambtenaar wettelijke rente verschuldigd is over de vergoedingen voor proceskosten en griffierecht, en dat de kostenverhaal limiet marginaal is overschreden, maar geen gevolgen heeft voor de uitspraak.

De uitspraak van het Hof vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze geen beslissing bevatte over de wettelijke rente. De heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de vergoedingen en de proceskosten van belanghebbende, evenals het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 24/654
uitspraakdatum: 4 februari 2025
Uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank) van 23 februari 2024, nummer ZWO 23/574, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaar van de gemeente Zwolle(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 28 oktober 2022 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 66,55, bestaande uit € 1,20 aan parkeerbelasting en € 65,35 aan kosten.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft in zijn uitspraak van 24 januari 2023 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De Rechtbank heeft dit beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bezwaar ongegrond verklaard, en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van respectievelijk € 437,50 en € 50.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2025. Namens belanghebbende is [naam1] verschenen. Namens de heffingsambtenaar is met voorafgaande kennisgeving niemand verschenen.

2.Feiten

De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, omdat zijn auto met kenteken [kenteken] op 28 oktober 2022 om 11:18 uur aan de Berkumstraat in Zwolle stond geparkeerd terwijl daarvoor geen of te weinig parkeerbelasting is betaald.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of bij de naheffingsaanslag terecht een bedrag van € 66,50 aan kosten in rekening is gebracht. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de heffingsambtenaar bevestigend.
3.2.
Belanghebbende betoogt in dat verband dat in de gemeentelijke raming de volgende kostenposten niet kunnen worden aangemerkt als kosten die samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen: onderhoud parkeerautomaten, invorderingskosten, parkeerdrukmeting, juridische ondersteuning en overheadkosten.
3.3.
Verder stelt belanghebbende dat de Rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op zijn verzoek om vergoeding van wettelijke rente over de proceskostenvergoeding en het griffierecht.

4.Beoordeling van het geschil

Wet- en regelgeving
4.1.
In artikel 234, lid 5 Gemeentewet is bepaald dat ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting kosten in rekening worden gebracht. Die kosten zijn onderdeel van de naheffingsaanslag. Het bedrag ervan dient op grond van artikel 234, lid 6 Gemeentewet in de gemeentelijke belastingverordening te worden bepaald met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.
4.2.
De hiervoor bedoelde algemene maatregel van bestuur, waarin regels worden gesteld over het kostenverhaal, is het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (hierna: het Besluit). Daarin is onder meer het volgende bepaald:
Artikel 2
1. De gemeentelijke kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag als bedoeld in artikel 234, vijfde lid, van de wet kunnen ten hoogste bestaan uit de volgende componenten, voor zover deze samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen:
a. vaste informatieverwerkingskosten;
b. variabele informatieverwerkingskosten;
c .kosten van afschrijving;
d. kosten van interest;
e. personeelskosten;
f. overheadkosten, die ten hoogste 50% van de personeelskosten mogen bedragen.
2. Op basis van een raming van het jaarlijkse totaal van deze kosten stelt de raad, in verhouding tot het geraamde jaarlijkse aantal aaneengesloten parkeerperioden binnen een kalenderdag waarover wordt nageheven, het bedrag vast dat per nageheven aaneengesloten parkeerperiode binnen een kalenderdag aan de belastingschuldige in rekening wordt gebracht. De raming kan een gemiddelde betreffen over een periode van ten hoogste vier jaren.
Artikel 3
Het bedrag, bedoeld in artikel 2, tweede lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0004912/2020-01-01), bedraagt met ingang van 1 januari 1999 ten hoogste € 41 [per 1 januari 2022: € 66,50].
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties past jaarlijks het bedrag, bedoeld in het eerste lid, aan overeenkomstig de procentuele wijziging die de consumentenprijsindex over de maand april van het lopende kalenderjaar heeft ondergaan ten opzichte van dit prijsindexcijfer over de maand april van het daaraan voorafgaande jaar. De uitkomst van die berekening wordt afgerond op het dichtstbijzijnde veelvoud van 10 eurocent. Het aldus berekende bedrag wordt door Onze voornoemde Minister voor 1 september in de Staatscourant bekend gemaakt en geldt voor het daarop volgende kalenderjaar.
4.3.
De besluitgever heeft artikel 2 van het Besluit onder meer als volgt toegelicht (Stb. 2019, 46):
“(…) De nieuwe formulering ‘samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen’ (…) stelt buiten twijfel dat de kosten niet uitsluitend ten behoeve van de inning van niet betaalde parkeerbelastingen hoeven te zijn gemaakt. (…)”
4.4.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft bij Regeling van 3 september 2021 het kostentarief dat gemeenten in rekening mogen brengen bij de naheffingsaanslag parkeerbelasting, voor 2022 gewijzigd in € 66,50. Deze Regeling is op 13 september 2021 gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 2021, nr. 40592).
4.5.
In artikel 8 van de Verordening Parkeerbelastingen 2022 van de gemeente Zwolle is bepaald dat de kosten ter zake van een naheffingsaanslag parkeerbelasting € 65,35 bedragen.
4.6.
De Raad van de gemeente Zwolle heeft op basis van de volgende raming de kosten voor het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting bepaald:
Kostendekkendheid naheffingsaanslag parkeren
2022
Variabele informatieverwerkingskosten
- Onderhoud parkeerautomaten (contracten en nutsbedr.)
242.943
- Onderhoud parkeerautomaten kosten derden
85.624
- Onderhoud software
- Parkeerdrukmeting
18.637
- Handhaving BOA’s
764.426
- Invorderingskosten
16.401
- Kosten juridische ondersteuning
21.104
Kosten investeringen
- Kapitaallasten
113.373
Personeelskosten
- Administratie naheffingstoeslagen
12.158
- Monteurs en technische ondersteuning
72.074
- Aandeel kosten B.O.R.
10.814
Overheadkosten
- 50% op personeelskosten tbv huisvesting, AFF, (…)
47.523
Totale handhavingskosten
€ 1.405.077
Aantal naheffingsaanslagen verwacht
21.500 st.
Verhaalbare kosten per naheffingsaanslag
€ 65,35
Verhaalbare-kostenlimiet
4.7.
De regeling in artikel 2 van het Besluit kent wat betreft het verhaal van kosten een generiek maximum dat jaarlijks door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt aangepast, en een specifiek maximum dat wordt bepaald door een raming van het jaarlijkse totaal van de kosten die verhaald mogen worden. Indien laatstgenoemd bedrag lager is dan het door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gestelde maximum, mag slechts dat lagere bedrag in rekening worden gebracht (TK 1989/90, 19405, nr. 26, p. 7 en 10).
4.8.
Uit de toelichting door de besluitgever (zie 4.3) leidt het Hof af dat kosten die deels samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen, volledig in aanmerking kunnen worden genomen bij het kostenverhaal. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de kostenpost meer dan zijdelings moet samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen (vgl. HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, r.o. 3.3.6). Dit betekent dat de vereiste samenhang afwezig is indien die kostenpost geheel of nagenoeg geheel andere doeleinden dient (vgl. HR 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0990, r.o. 4.2).
4.9.
Indien de belanghebbende overschrijding van de verhaalbare-kostenlimiet aan de orde heeft gesteld en de heffingsambtenaar inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, kan het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van de heffingsambtenaar worden verlangd voor zover de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’ (vgl. HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, r.o. 3.3.4).
4.10.
Bij overschrijding van de kostenlimiet is de tariefstelling in de gemeentelijke verordening in beginsel slechts partieel onverbindend, namelijk voor zover – nadat uit de kostenraming de posten zijn geëlimineerd die daarin ten onrechte zijn opgenomen – het bedrag aan kostenverhaal het bedrag overschrijdt dat de gemeente ten hoogste mag vaststellen op grond van artikel 2 van het Besluit (vgl. HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BC3691, r.o. 3.3.2).
4.11.
Belanghebbende betoogt dat in de gemeentelijke raming de volgende kostenposten niet kunnen worden aangemerkt als kosten die samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen: onderhoud parkeerautomaten, invorderingskosten, parkeerdrukmeting, juridische ondersteuning en overheadkosten.
4.12.
Anders dan belanghebbende betoogt, hangen de kosten die verband houden met de parkeerautomaten meer dan zijdelings samen met de inning van niet betaalde parkeerbelasting, zodat deze kosten volledig kunnen worden gerangschikt onder de verhaalbare kosten. De parkeerautomaten zijn namelijk onontbeerlijk om vast te stellen welke parkeerbelastingen niet zijn betaald.
4.13.
Dit geldt ook voor de invorderingskosten. De heffingsambtenaar heeft onweersproken gesteld dat in de invorderingskosten niet de kosten zijn meegenomen voor zover die op grond van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (welke op grond van artikel 231 Gemeentewet ook van toepassing is op gemeentelijke belastingen) worden verhaald. De overige kosten in verband met de invordering van opgelegde naheffingsaanslagen hangen zonder meer samen met de inning van niet betaalde naheffingsaanslagen.
4.14.
Een parkeerdrukmeting wordt uitgevoerd om te bepalen of in een bepaald gebied betaald parkeren moet worden ingevoerd. De kosten van een dergelijke meting worden dus gemaakt voorafgaand aan de eventuele invoering van betaald parkeren. Deze kosten staan daarom in een te ver verwijderd verband tot de inning van niet betaalde parkeerbelastingen, zodat deze kosten niet kunnen worden verhaald. Het Hof zal het bedrag van € 18.637 uit de raming halen.
4.15.
De heffingsambtenaar heeft onweersproken gesteld dat de kosten voor juridische ondersteuning betrekking hebben op de bezwaarafhandeling. De kosten voor bezwaarprocedures zijn het gevolg van naheffingsaanslagen parkeerbelasting en moeten worden gevoerd om die belastingaanslagen in stand te houden. Deze kosten hangen daarom meer dan zijdelings samen met de inning van niet betaalde parkeerbelasting, zodat deze kosten volledig kunnen worden gerangschikt onder de verhaalbare kosten.
4.16.
Verder heeft de heffingsambtenaar onweersproken gesteld dat aan personeelslasten een bedrag van € 95.046 onder overhead kan worden geschaard, maar dat op grond van artikel 2, lid 1, letter f van het Besluit daarvan 50%, ofwel € 47.523 in de raming is opgenomen. Naar het oordeel van het Hof kunnen deze kosten worden verhaald.
4.17.
Als uit de kostenraming de kosten van parkeerdrukmeting (ad € 18.637) worden geëlimineerd (zie 4.10 en 4.14), dan resteert een totaalbedrag aan kostenverhaal van € 1.386.440, ofwel € 64,48 per naheffingsaanslag. Met een kostenverhaal van € 65,35 per naheffingsaanslag is de limiet dus met Є 0,87 overschreden. Het Hof acht een dergelijke overschrijding dermate marginaal dat daaraan geen gevolgen worden verbonden (vgl. HR 3 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2917, r.o. 3.1).
Wettelijke rente
4.18.
Belanghebbende klaagt erover dat de Rechtbank de heffingsambtenaar niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de gevorderde wettelijke rente over de door de heffingsambtenaar te betalen bedragen aan vergoedingen voor proceskosten en griffierecht van respectievelijk € 437,50 en € 50. De heffingsambtenaar is over deze bedragen wettelijke rente verschuldigd vanaf 22 maart 2024, zijnde vier weken na de datum waarop de uitspraak van de Rechtbank aan partijen is verzonden, tot aan de datum van betaling van dit bedrag.
4.19.
In het aanvullend beroepschrift aan de Rechtbank heeft belanghebbende verzocht om een veroordeling in de wettelijke rente over de vergoedingen voor proceskosten en griffierecht. Partijen zijn het erover eens dat de Rechtbank een beslissing daarover in het dictum had moeten opnemen. Nu niet is gebleken dat de heffingsambtenaar de vergoedingen voor proceskosten en griffierecht tijdig heeft betaald en de eventueel verschenen wettelijke rente heeft vergoed, slaagt de klacht van belanghebbende.
Slotsom
4.20.
Gelet op het overwogene in 4.19 dient het hoger beroep gegrond te worden verklaard.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 453,50 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting), wegingsfactor 0,25, waarde per punt € 907).
5.2.
Het Hof ziet eveneens aanleiding voor vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 138.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak de Rechtbank, maar alleen voor zover daarin een beslissing ontbreekt omtrent wettelijke rente over de vergoedingen voor proceskosten en griffierecht;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar wettelijke rente is verschuldigd over in totaal € 487,50 vanaf 22 maart 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende voor het hoger beroep van € 453,50, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van de algehele voldoening; en
  • draagt de heffingsambtenaar op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht van € 138, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van de algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 4 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (A.J.H. van Suilen)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.