In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 februari 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een naheffingsaanslag parkeerbelasting die op 22 juli 2022 aan belanghebbende is opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Almere. De naheffingsaanslag bedroeg € 66,50, bestaande uit € 0 aan parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar heeft deze gehandhaafd. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof.
Tijdens de zitting op 22 januari 2025 heeft belanghebbende zijn standpunt toegelicht, waarbij hij betoogde dat de naheffingsaanslag onterecht was opgelegd, omdat er geen bedrag aan niet-betaalde parkeerbelasting was nageheven. Het Hof heeft de bevoegdheid van de heffingsambtenaar om een naheffingsaanslag op te leggen beoordeeld aan de hand van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag niet in stand kon blijven, omdat deze uitsluitend uit kosten bestond en er geen sprake was van niet-betaalde parkeerbelasting.
Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal op € 1.814 zijn vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en belanghebbende heeft recht op terugbetaling van de betaalde griffierechten. De beslissing van het Hof biedt belangrijke inzichten in de bevoegdheid van heffingsambtenaren en de voorwaarden waaronder naheffingsaanslagen kunnen worden opgelegd.